Ruisend valt het graan
(1995)–A.C.W. Staring– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Het Wilhelmus te Ede
| |
[pagina 102]
| |
de steden. Maar graaf Hendrik, te Dieren geen weerstand hoegenaamd gevonden hebbende, liet vier stukken van zijn geschut naar de rechter IJsseloever terugbrengen; dit gaf aanleiding tot het verspreiden van de valse mare dat de Spanjaard weder aftrok en de schrik liep hier en daar de geruststelling weinig of niet vooruit, met name in het dorp Ede en op het naburig Huis Harseloo. De heer was ter laatstgemelde plaats afwezig en de behartiging zijner zaken vertrouwd aan een opziener van beproefde braafheid, Sander, in de wandeling Lustig bijgenaamd. Steeds welgemoed, en vol kortswijl stekend, zong of floot hij doorgaans langs de weg, en wanneer hij aan het werkvolk op grote afstand iets te gelasten had, deed hij zulks menigmaal, in de hoedanigheid van extrompetter, met een geblazen deuntje, waarvan de mening hun tevoren beduid was. Door de natuur en vroegtijdig vaderlijk onderwijs tot muzikant gevormd, was hij vrijwillig trompetter bij het leger geworden toen het bestand ten einde liep. Maar van voor Leuven teruggekeerd na het bijwonen van Frederik Hendriks stroop door Klein-Brabant, zag hij zijn oudere broeder in het Kleefse door een vijandelijke kogel vallen. Nu was hij het enig overgebleven kind van een stokoude weduwe en moest op haar rusteloos aandringen het vaandel verlaten. Hij vond zich thuis niet lang met zijn opzienerschap aan een bestaan geholpen als hij de dienst van de liefdegod met niet minder ijver aanvaardde dan hij 't vroeger die van de krijgsgod had gedaan. De kleine, levendige Willemine had met twee donkerblauwe ogen en twee kuiltjes in de wangen, Sanders hart veroverd. Zijn genegenheid was ook door het meisje niet onbeantwoord gelaten; maar vader Peter verklaarde aan zijn dochter deze vriend niet tot schoonzoon te begeren en verbood alle gemeenzame omgang. Wat Peter hiertoe bewoog (daar toch de jonge lieden volkomen bij elkander voegden), bestond eenvoudig daarin dat hij in | |
[pagina 103]
| |
zijn jeugd een bijzonder liefhebber van wildstropen was geweest en Sanders overleden vader, toen als jager op het Huis Hoekelum in de buurt van Bennekom dienende, hem bij het schieten van een hert betrapt en met een goede dracht slaag beloond had. Dit kon de oude man nog niet vergeten. Maar hij was schrander genoeg om zijn beweegredenen binnen te houden en onder het uiten van zijn streng verbod een gezicht te trekken als had hij zeer gewichtige bedenkingen tegen Sander die hij liefst, om hem te sparen, in zijn hart begraven wilde. Deze geheimzinnigheid deed aanvankelijk de bedoelde werking. Willemine dacht dat Sander iets berispelijks bij de armee kon hebben uitgericht. Maar Sander bleef aanhoudend vaststaan in ieders achting, gelijk in de gunst van zijn meester; ook werd met omzichtig navragen veel loffelijks en niets laakbaars door hem in zijn diensttijd bedreven aan het licht gebracht. Het vertrouwen van het meisje herleefde dus en de eens opgevatte liefde in bondgenootschap met het begrip dat zij de ten onrechte verdachte genoegdoening schuldig was, kreeg weldra met verdubbelde kracht de overhand. Het gevolg was, dat nu de jonge lieden elkander telkens aan het huis ener bloedverwante van Willemine bescheidden en daar menig langgerekt minnepraatje wisselden terwijl vader Peter in het denkbeeld verkeerde dat zijn dochter met vlas, met boter of iets anders de markt te Wageningen bezocht. Het stoute kind wist dichterbij de voortbrengsels van haar vlijt tegen edelmoedige betaling aan de flinke opziener van het Huis Harseloo te slijten! De onbedachtzaamheid der gelieven kon enigermate daarmede verschoond worden dat de moeder van Sander, zowel als de petemoei van Willemine, dit sluik verkeer billijkte. Beiden hoopten zij dat Willemines vader eindigen zou met toe te geven, dewijl toch de ganse gemeente geen betere partij voor zijn dochter op kon leveren dan Sander, en deze zelfs bij de schout van het dorp een witte voet had. | |
[pagina 104]
| |
Door iets geheel onvoorziens werd de vervulling van deze hoop bespoedigd. Sander, als boven gezegd geen geheim makende van zijn muzikale begaafdheid, werd men gewoon op alle uren van dag en avond zijn luidruchtig instrument dan hier dan daar te vernemen. Van deze omstandigheid bediende hij zich om ook aan zijn meisje uit de verte van het een of ander door een geblazen liedje kennis te geven zonder argwaan op te wekken. Nu gebeurde het, juist toen de woeste bende van graaf Hendrik, wel verre van te zijn teruggetrokken, het dorp Ede had overvallen, dat Sander, niets vermoedende, naar de kant van Hanepoel het hout in een uitgestrekt hakbos ten verkoop opnam. Onverziens was hem daartoe als intendant last gegeven en hij greep het werk dadelijk aan op dringend verzoek van de dorpsbewoners. Dezelve waren al te zamen in grote verlegenheid wijl de hevige winterkoude de voorraad van brandstof hier als elders meest verslonden had, en geen enkele sprokkel meer in het Eêse Bos te garen overbleef. Dit was dan ook de reden dat hij - anders een trouw kerkganger - thans de achtermiddags-predikatie verzuimde en zich van de opneming kweet welke de arbeid van de volgende dag moest voorbereiden. Het gedruis van de wind, bij het vallen van een fijne jachtsneeuw voortdurende, bracht teweeg dat onder deze bezigheid geen gerucht uit de streek van het dorp zijn oren trof. Zodoende van alles onkundig gebleven, bereikte hij als het reeds lang donker was geworden de plaats vanwaar hij beloofd had, zich aan Willemine te zullen laten horen. Haar antwoord moest zij dan geven door het zetten en eens of meermaal verzetten van een lamp voor het venster van het bakhuis dat ter zijde van de woning stond. De sneeuw had thans opgehouden en het lichtsignaal zou niet meer verduisterd worden. Sander nam dus de trompet aan | |
[pagina 105]
| |
de mond. Zijn doel was evenzeer het verheerlijken van Willemine van Ede als het kondschap geven aan dezelve; hij liet daarom een Wilhelmus klinken met al de kunst en kracht die in zijn vermogen waren. Doch vervolgens over het vrije veld uitziende of de lamp ter bepaalde plaats verscheen ontwaarde hij niets hoegenaamd. Maar bovendien was en bleef ook ieder venster in de huisgevel donker, hoezeer hij zijn Wilhelmus, tot drie keer toe, van nieuws ter bestelling aan de wind had medegegeven. Zulks bewoog hem om meer het dorp te naderen van hetwelk de woning iets afgezonderd lag. Hij zocht dusdoende de staldeur in het oog te krijgen of daar misschien licht te ontdekken was. Eindelijk kwam hij aan de hoek waar hij de achterdeur der woning voor zich hebben moest. Vergeefs! ook daar heerste volslagen duisternis. Alleen werd hij op verdere afstand, achter het dorp, de flikkering van vuurspranken gewaar. Dit een en ander begon hem geweldig te ontrusten en hij besloot langs het huis van zijn schone, naar Ede te gaan, om na te vorsen wat er haperen mocht. De plaatselijke gesteldheid dwong hem ter bereiking van dit oogmerk zijn weg terug door het bos te nemen, zodat een half uur verliep eer hij Willemines woning nabij was. Thans scheen er licht door de glasramen, beide van woon- en bakhuis. Het vensterluik van het laatstgenoemde stond open. Dit liet Sander toe te onderzoeken of zijn meisje zich daar ter plaatse - en of zij zich alleen bevond, eer hij het waagde binnen te sluipen. En wat vernam hij? Willemine zat er, een vloed van tranen stortende. Nochtans bleek aan de lach over haar gelaat verbreid, dat hetgene zij gevoelde geenszins van een treurigen aard kon zijn; en het opslaan van haar blikken naar de hemel, gelijk het telkens samenvouwen van haar handen, duidde vrolijk dankzeggen en geen bidden aan. Met een vreugdekreet sprong zij dan ook haar minnaar tege- | |
[pagina 106]
| |
moet als hij binnentrad - viel hem om de hals en gaf hem nu in zo weinig woorden als doenlijk, te kennen wat er gebeurd was: de Spanjaards waren niet over de IJssel teruggekeerd, maar op de Veluwe gebleven en het dorp binnengedrongen. Te onverwachter wijl de voorhoede uit paardenvolk bestond en de jachtsneeuw verhinderd had hetzelve op een afstand te ontdekken. Na het in brand steken van enige huizen begon het gespuis zich op het schandelijkst aan misbruik van drank en spijs over te geven. Men vergat ook niet te plunderen en het zou nu, zei het meisje, het huis van haar vader gelden, dat reeds op het eerste gerucht van 't geen er voorviel, door hem en haar verlaten en ten prooi gegeven was; doch eer de deugnieten buiten het dorp waren, klonk het Wilhelmus; waarop de vijand, in de waan dat er staats volk aanrukte, hals over hoofd naar de Ginkel heen de vlucht had genomen. Thans zat de oude schoolmeester in de keuken. Hij was dadelijk zijn gelukwens komen afleggen. Gelijk alle mensen te Ede stond hij in 't begrip dat Sander, de Spanjaards vernemende, voorbedachtelijk zijn Wilhelmus had geblazen om hen door de schrik te verjagen. Haar vader geloofde zulks insgelijks en nu was er geen grens aan zijn erkentelijkheid en het huwelijk was kant en klaar! - mits Sander volgzaamheid genoeg betoonde om zich de eerkrans als bevrijder van Ede gewillig op zijn zwarte kroesbol te laten zetten? Hiertegen had de verraste en van blijdschap dronken toehoorder niets in te brengen. Hij temperde naar de eis het vuur van zijn dankbaarheid met een greintje bevrijdersdeftigheid als vader Peter hem de hand drukte, op de schouder sloeg en onvoorwaardelijk vrijheid tot verkeer met zijn dochter gaf. Ook vergat hij niet, terwijl de aanstaande bruid ter nauwer nood haar tronietje in de plooi wist te houden, gemaakt zedig zijn ogen neder te slaan toen de trouwhartige schoolmeester wat historiekennis voor zijn oude leerling uitkraamde, in een statige onderwijstoon tot hem zeggend: ‘Alexander heeft men u gedoopt, mijn jonge vriend, maar Caesar had het moeten zijn, want gij | |
[pagina 107]
| |
zoudt heden komen, zien en overwinnen.’ De gelieven vermaakten zich onder vier ogen niet weinig met de loftuitingen die van nu aan dagelijks en bij elke gelegenheid aan de zegevierende trompetter werden toegezwaaid. Geheel zonder pijniging liep het evenwel voor denzelve op zijn trouwdag niet af, als de schout van Ede, die het feest bijwoonde, een heimelijk medegebrachte zilveren beker werd aangereikt. Het was de fraaiste van degene welke de vijandelijke hoop bij zijn verhaaste vlucht in de steek liet; en de schout had deze buit ingekocht, om dezelve, ter gedachtenis van het gebeurde, aan de bruidegom te vereren. Hij deed zulks nu met zo veel roemen van diens welgeslaagde krijgslist dat ten laatste Sanders geweten te onlijdelijk gefolterd werd. Ook ving hij aan de bekentenis van onverdiendheid uit te stotteren; spijt het minder nauwgezette bruidje dat in haar angst hem ongenadig op de voet trad; maar een luidruchtige en aanhoudende toejuiching van alle de aanwezigen sloot zich onmiddellijk aan de woorden van de aanzienlijke bruiloftsgast, waardoor het onmogelijk was iets van de afgelegde biecht te verstaan; en als de eerlijke bruigom na eindelijk gevolgde pauze, trachtte te herhalen, werd zijn ontroering voor overmaat van zedigheid aangezien en de vivats verdubbelden. Er bleef dus niets anders over, dan met geduld te zwichten en uit de aangenomen beker op het welvaren van de brave schout en van het dorp door hem zo wijs bestierd, kordaat bescheid te doen.
Zo werd dan Edes verlossing zonder bovennatuurlijke middelen uitgewerkt. Het opperbestuur der wereld behoefde dezelve niet om dit doel te bereiken; maar de mensen waren hiermee niet tevreden: de trompetter van Harseloo was weldra bij het volk (als oudtijds de nimf Echo der mythologie) ontlichaamd en tot niets meer dan een klank vervluchtigd; men sprak en schreef en drukte van ‘trompetten en van trommelen, door niemand geblazen noch geroerd, en evenwel in de holle nacht een | |
[pagina 108]
| |
schrikbarend gerucht makende, zodat de vijand, met achterlating van een goede buit en van zijn gemaakte gevangenen, het hazepad koos.’ |
|