Ruisend valt het graan
(1995)–A.C.W. Staring– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
VriendenUit Engels ondicht Neen, 't viel niet zwaar, zijn leven
voor eenen vriend te geven!
Maar licht viel 't zoeken zwaar
om onder duizend vrinden
die ene vriend te vinden
die 't offer waardig waar.
| |
Op het beeld van een schone vrouw door haar zelve in glas gesnedenNaar Huygens Charlotte, weggerukt in 't bloeien van haar leven,
sneed dus haar lief gelaat in glas.
Het eigen beeld zou ons te kennen geven,
hoe kunstrijk, schoon en broos zij was.
| |
[pagina 94]
| |
Aan een navolgerAlcest, wilt gij de Zangberg op?
zo rijd een eigen paard; geen huurknol haalt de top.
| |
Aan XWat ú smaakt, hoef ik niet te weten,
heer Zoïlus! gij hebt een kwade maag.
Wat bij gezonde lien goe mondkost wordt geheten,
dat is 't waarnaar ik vraag.
| |
DuisterheidKrijn las en zei, zo tussen waken
en dutten in: ‘Dat - kon - wel - klaarder zijn!’
Voor die half slapen, lieve Krijn,
kan 't een die droomt slechts duidlijk maken.
| |
Op OrgonHeer Orgon heeft een wondre gaaf
om wat een ander dicht in eigen rijm te wringen.
Gelukt het Orgon niet met Phebus' zwaan te zingen,
hij steelt voor 't minst met Phebus' raaf.
| |
VoorzichtigheidKies geen partij
of maak vooraf bedingen.
| |
[pagina 95]
| |
Schaars houdt verdedigd recht zich gans van onrecht vrij!
Nooit werd er leer verbreid, of bij haar volgelingen
schoot soms de drift haar doel voorbij.
| |
Aan a.b.c. enz.Hebt gij een vaderland, zo kleef niet aan een ander!
Wees Gal noch Brit - wees Nederlander.
| |
Aan W.Gij doet de mensen wel, en ondank is uw loon?
Getroost het u! gij deelt het met de goon.
| |
VerdraagzaamheidVan 's Heren Woord, in mensentaal geschreven,
is 't recht verstand de mens verbleven.
Wie aan dat Woord de beste uitleg gaf,
onthult eens de andre zij van 't graf;
maar die zich grondde op 't Woord en broeders van zich stiet,
gewislijk, die begreep het niet.
| |
HollandGods almacht wenkte van de troon
en schiep elk volk een land ter woon.
Hier vestte zij een grondgebied
dat zij ons zelve scheppen liet.
| |
[pagina 96]
| |
Het vroege kievitseiPiet Smul trad in de schuit van Leiden op Den Haag
en toefde bij het roer terwijl een maartse vlaag
verkeerde in zonneschijn; daar kwam een knaap gelopen:
‘Een kievitsei! wie wil 't voor twee zesthalven kopen!’
‘'t Is vróég’ zei Smul, ‘ik neem 't - voor één zesthalf.’ ‘Zeg twee
mijnheer; ik geef u 't ei in 't mandje mee!’
De koop lukt, en de schuit wordt van de wal gestoten.
Met roept de knaap: ‘Mijnheer, haast was mij iets ontschoten;
het vuur dient voor uw ei niet al te hard gestookt;
ons grootje heeft het al verleden jaar gekookt.’
| |
Het kanon te Lima1[regelnummer]
Men kwam in 't koffiehuis te praten
van zeker groot kanon. Bereisde Roel nam 't woord
en sprak: ‘Ik zag weleer een monster van dat soort!
Zwol met zijn Lange Griet moest daar de kroon aan laten!
Dit stuk (het heette de Olifant)
lag op de wal te Lima. 't Is verdwenen
2[regelnummer]
sinds ik die hoek doorkeek. De grond heeft in dat land
nooit rust en slokte 't op. Gij moest geen blaaspijp menen
van zes palm diameter! Zes
goe ellen was de ruimt’! Verbeeldt u slechts, mijnheren:
eens liet er de pikeur mijn Normandijse bles
in traverseren!’
3[regelnummer]
‘Sterk! - zeer sterk!’ riep hier Fop, ‘maar ik kan 't attesteren:
Bles kwam voorin - en ik - was achterin juist druk
aan 't meten van ons stuk!
Het tramplen nadert - en bedreigt mijn eksterogen -
| |
[pagina 97]
| |
gaan lopen is hier zaak - doch buiten mijn vermogen -
als langs een vreemde weg! Ik maak met ras besluit
de meetstok tot mijn pols en wip het zundgat uit.
| |
Het hondengevechtBereisde Roel zag op zijn tochten
geweldig veel! Twee bullebijters vochten
voor 't wijnhuis in een kleine Poolse stad
terwijl hij juist aan 't venster zat.
‘Zulk vechten, mensen! - - Zij verslonden
malkander letterlijk! Met iedre hap ging oor
of poot eraf - en glad als vet erdóór!
Ons scheiden kwam te laat! wij vonden
het restje: - op mijn eer,
de staarten en niets meer.’
| |
Het sterrenschietenHein Simpel zag de oudstuurman Zweer,
op zeekren avond, met een sextant in de weer.
Hij vroeg hem wat hij deed: ‘Ik was aan 't sterrenschieten.’
‘Hoe? met dat koopren ding?’ ‘Ja; kijk; hier loert men door.’
Hein - 't oog aan 't glas! Een ster verschoot ervoor,
en hij borst uit: ‘Mag dat geen keerlswerk hieten?
Gij die 't verstaat, trof nietmetal! en ik
schiet raak met de eerste mik!’
| |
[pagina 98]
| |
AangebrandAagt Morsebel nam kleine Piet
in kost en als het kind, te middag aangezeten,
haar soms zijn walging merken liet,
de vieze bijsmaak van heur knoeisel werd geweten
aan kaarsvet, roet, noch snuif; 't was altoos: ‘Lekkertand,
wat zou het zijn, als aangebrand?’
Nu kwam er eens een schotelvol groen eten
te voorschijn, die kok Aagt spinazie had geheten.
Hiervan kreeg kleine Piet zijn deel op 't bord gesmakt;
hij roert erin; hij vindt twee achterpoten
van de arme kikvors, onder 't warmoes kort gehakt,
en legt met de ogen half gesloten
zijn eetvork neer terwijl hij vraagt:
‘Heeft aangebrand ook voetjes, moeder Aagt?’
| |
Opschriften voor begraafplaatsen1 Voor die te Vorden
Uit nacht rijst morgenrood,
het leven uit de dood.
| |
[pagina 99]
| |
2 Voor die te Lochem
Boven de ingang, van buiten
Verheft uw oog, wie aan een grafstee schreit.
Keert stof tot stof, de ziel erft de eeuwigheid.
Boven de ingang, van binnen
Geen afschrik bare u wat gij ziet.
De dood vreest hij die God vreest niet.
| |
VermaanRoep smekend God aan, in uw noden,
maar voeg ook daden bij 't gebed:
geen trage strijder wordt gered,
de sagende geen krans geboden.
De Helper uit den hoge staat
naast die zich zelve niet verlaat.
| |
Kennis en wijsheid't Is naarstigheid die vroege kennis gaart;
ervaring is 't die spade wijsheid baart.
| |
Dagelijks doenDe rijpe kennis hoort,
de onrijpe neemt het woord.
| |
[pagina 100]
| |
Meester en leerlingDe meester in zijn wijsheid gist.
De leerling in zijn waan beslist.
| |
Vrijheid'k Was jong en vroeg: wie is de vrije man? -
Een grijsaard antwoordde op mijn vragen:
't is hij die zonder morrend klagen
het onverkrijgbre missen kan.
| |
De onmisbare leidsmanVerbeeldingskracht en geestdrift heet ik veel!
Maar hebt gij voor daarmee Parnassus op te streven
en is gezond verstand u niet tot gids gegeven,
gij dwaalt, de berg voorbij, naar Geel.
| |
Hoop en vreesDe stem des tijdsgenoots die dichters laakt of prijst,
velt menig vonnis dat de naneef anders wijst:
eens klonk de roembazuin Jan Vos aan de Amstel tegen!
Eens heeft zij aan de Theems van Miltons lied gezwegen.
|
|