Ruisend valt het graan
(1995)–A.C.W. Staring– Auteursrechtelijk beschermdDe winteraant.1[regelnummer]
De winter heeft, hoe grijs van kin,
een kleur als melk en bloed.
Hij tafelt lang, schenkt naarstig in,
en 't maal bekomt hem goed.
Hij ploegt, hij delft, hij snoeit, hij plant,
door buldervlaag noch sneeuw vermand
en zorgt voor 't bloembed zo getrouw
of Flora's kus hem lonen zou.
2[regelnummer]
Als 't ijs de trage plas houdt staan,
ontsluit hem de eer haar spoor.
Hij zweeft kunstkeurig op de baan
de schaatsenrijders voor,
of schuift een meisjen in de slee
en zwiert er als een veder mee.
Het lacht en tart tot sneller vaart
haar speelnoot achter 't rinklend paard.
3[regelnummer]
Zijn haardstee lokt de jeugd bijeen,
zij wemelt om zijn stoel.
Hij pleegt terwijl zijn oude leen
| |
[pagina 64]
| |
en schatert in 't gejoel.
Een sprong in 't ronde mag hij wel
doch voegt zich liefst bij zang en spel,
of kort de nacht met gul gejok
en heeft geen oren voor de klok.
4[regelnummer]
Omsingle 't west met slibbe en plas
zijn ongenaakbre stulp,
de tijd gaat met geen trager pas,
dank zij der Muzen hulp!
Gemis wordt in genot verkeerd
als 't oosten op zijn beurt regeert,
de vorst het grondloos pad bestraat
en vriendschap weer uit buren gaat.
5[regelnummer]
Wie dan de winter lastren mag,
wij roemen 't geen hij doet!
Zijn lange nacht, zijn korte dag
besteedt de grijsaard goed.
Hem zij, bij ons tot eerbetoon
een krans van palmgroen aangeboon,
en klank van gouden snaren zweev'
door 't feestgeroep: ‘De Winter leev'!’
|
|