Ruisend valt het graan
(1995)–A.C.W. Staring– Auteursrechtelijk beschermdDe toverwijnstokaant.Albertus Magnus - (was hij 't niet
dan was 't een ander die 'k zo hiet:
óók tovenaar van zijn bedrijf
en óók dood sinds een eeuw vier vijf) -
5[regelnummer]
Albertus of die andre zat
eens mee aan waar de Duitse keizer at.
Ter rechterzij van 't eergestoelte praalt
hofmaarschalk Max, die naast zijn heer nooit faalt,
behalve daar waar man staat tegen man
10[regelnummer]
en 't blote zwaard moet tonen wat men kan.
Staag krom van rug, van hart en kuiten vals,
groot in 't salet, in 't raadvertrek een hals.
Onrustig waart zijn oog thans om de dis:
dat 's vorsten mond geen smaaklijk beetje miss'!
15[regelnummer]
Het keuren valt hem zwaar! de tafel zucht,
belaan met cijns van water, aarde en lucht,
met wat Germanje uit zegenvolle schoot
van Maas tot Sau aan zijn beheerser bood!
| |
[pagina 48]
| |
Toch flauwt 's mans ijver niet! terwijl de vreugd
20[regelnummer]
allengskens groeit; daar Bacchus 't hart verheugt,
de luitsnaar trilt, en 't schaatren der trompet
heel de omtrek mee in vrolijk oproer zet.
Nu treen de spelers binnen: snaakse klucht
bereidt de schaar der gasten nieuw genucht.
25[regelnummer]
Hun heer alleen zit (al te vaak gestreeld!)
aan 't oor van lichaam en van geest vereelt
en smaakt geen vreugd'.
Hofmaarschalk Max weet raad:
hij nikt als 't kamerspel ten einde gaat
Albertus toe: ‘Op, meester! dat uw kunst
30[regelnummer]
de keizer eer bewijze - ons allen gunst.’
Albertus is gereed. Hij zwaait de staf
die een onzichtbre hand hem vliegens gaf.
Een - tweemaal deed hij 't; bij de derde keer
verscheen een wolk; gebloemte en loof zeeg neer;
35[regelnummer]
de balsemgeur der lente faalde niet
en, met geruis gelijk van wieglend riet
verzwond het dissieraad in 't glanzig blad
gehuwd aan keur uit Flora's bonte schat.
En traliewerk van zilver sloeg een kring
40[regelnummer]
die wijdgestrekt het lustig perk omving;
en harpklank jubelde; en door 't schittrend blank
van 't eêl metaal vlocht zich een wijngaardrank;
maar voor de keizer breidde een perzikspruit
op 't maatgetoon haar purpre loten uit.
45[regelnummer]
Niet lang of bloeisel pronkt aan rank en lot;
't wordt ooft; 't wint verf! Mét klinkt het luid gebod
des meesters door de zaal: ‘Aan elke gast
| |
[pagina 49]
| |
behoort een tros; alsamen toegetast,
en 't mes gevat! - doch wacht een nader woord
50[regelnummer]
en blijft de druif verschonen tot gij 't hoort!’
Hij sprak. De steel van elke tros bedreigt
het scherp; als, zie! de perzikspruit zich neigt
en de appelvrucht, aan 't buigend rijs gehecht,
zich willig in de hand des keizers legt.
55[regelnummer]
Terwijl beloert de hoovling Max zijn tros:
‘Waar wacht ik naar? hij heeft zijn volle blos!
Ik bie' hem staandevoets de keizer aan
en laat den eersten dank mij niet ontgaan!’
Hier snijdt hij toe... en schendt hij zijn gezicht! -
60[regelnummer]
Hoe? blijkt terstond! De zinsbegoochling zwicht.
Ver van de wijngaardrank houdt ieder gast
zijn eigen neus met spitse vingers vast
en 't mes daarop! - Max heeft verdiende straf.
De keizer lacht hem uit en hij trekt af.
|
|