Ruisend valt het graan
(1995)–A.C.W. Staring– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
4 Jaromir gewrokenaant.'t Werd geeuwen links en rechts! en de arme Jaromir,
op dit signaal, moest half gejaagd gaan dwalen
om over de Apennijn driehonderd mijl van hier
pardon bij Sint-Michiel te halen.
5[regelnummer]
'k Zeg over de Apennijn! van bee- tot bedehuis
laverend, vaak in 't scherpe keizelgruis
een bloedig merk met naakte voetzool drukkend,
vaak afgemarteld, onder 't kruis
van honger, koude of hitte bukkend.
10[regelnummer]
Dat zeg ik! en mijn vraag is nu:
gesteld eens, vrienden, dat ik u
niets meer van onze man berichtte?
Dat ik de lelijkerd, die zo veel onheil stichtte -
de klepelsmijter! - de verleider! - zonder iet
15[regelnummer]
wat naar correctie leek victorie pauken liet?
Kon dat misschien ontknoping heten?
was dat het recht bediend naar 't wetboek der poëten?
Gij stemt mij toe: dat kón - dat wás het niet!
en, praat ik weder, zulks aan keuvelzucht te wijten
20[regelnummer]
misbillijkt gij: van 't geen mij dubble plicht gebiedt,
moet ik mij blijkbaar pratend kwijten.
Daar waar Garganus bergkruin ziet
naar 't golvend zuid, geviel 't voor lange jaren
Michiel, de Archangel, zich een heilig te verklaren.
25[regelnummer]
't Luidt vreemd; maar voor degeen wie 't aan geloof ontbreekt
bestaat de grot waaruit de heilig spreekt -
eertijds ten minste sprak! als nu voor 's pelgrims oren.
De schuldvergiff'nis na de boete zich liet horen.
| |
[pagina 43]
| |
Zij galmde nog door 't vreeverkondend hol
30[regelnummer]
toen, om 't mirakel te voltooien,
de fletse wang des boetlings eenslags bol
en rood werd als voorheen; zijn buik weer uit de plooien
ten statelijken cirkel zwol.
Hij keert dus maar volhardt, uit deemoed, in 't voeteren,
35[regelnummer]
en stapt hij ook om zijn herkregen vet
niet, roekloos, weer door zweten te verteren
met priesterlijk bedaarde wandeltred
toch daagt te zijner tijd de stompgedakte toren
van 't stadje op, waar thans
40[regelnummer]
een onverwelkbre lauwerkrans
zijn schedel toeft die daar tevoren
een bluts ontving.
Doch eer hij verder stapt, is 't nodig dat wij horen
wat aan dien oord sinds hij ter beevaart ging
45[regelnummer]
sjeur Tenterkwaad begon.
't Was straks na 't medevieren
der kerstnacht, op zijn wijs dat hij incognito
vermomd als katuil boven Lochem rond kwam zwieren.
't Hoog spaandak naast de kerk doorborend, loerde zo
zijn blik ten leste ook in een slaapstee. Die daar woelde -
50[regelnummer]
de kapelaan, gehuisd bij de ou' pastoor -
smeet, of een mierenschaar hem over 't lijf krioelde
zich onder diep gezucht van 't een op 't ander oor.
Wie had de schuld? De frisse Leonoor!
55[regelnummer]
doch zonder dat zij 't wist. De goe begijntjes noemden
het meisje zuster en beroemden,
van afgunst vrij, zich op de kostbre schat
die 't arm konvent in 't vlijtig kind bezat.
Maar wat haar binnensmuurs een eerkroon had geschonken
| |
[pagina 44]
| |
60[regelnummer]
stond op de cedel der verdiensten niet gemeld
die onze kapelaan te klaar in de ogen blonken.
Hij had de non zelfs in verbeelding nooit verzeld
als haar de huisorde of de mater riep tot plichten
waarvoor straks eigen wil bij Leonoor moest zwichten,
65[regelnummer]
doch naarstig had hij ze uit zijn vliering-cel bespied
wen ze in de moestuin zich somwijlen kwam vertreden.
Was effen grijs heur dracht, haar bleek een dracht te kleden,
die 't zachte van heur blos onoverschitterd liet.
De zwarte keuveltimp, zich op heur voorhoofd krullend,
70[regelnummer]
verhief heur blank nog meer. Twee spelden (naar de wet,
door zuster Hill' - van kuif wat hóóg blond - ingezet),
heur bruine vlecht in lijnwaadsplooisel hullend,
verwekten spijt, maar 't schoon van Nora's voetjes won,
bij 't streng gebod dat hun de schoepronk van die dagen
75[regelnummer]
ontberen liet. En op die voetjes werd de non
zo zwevend licht daarheen gedragen
of ze, als 't gewed was, vliegen kon.
Steeds koortsiger nam uit zijn sterretoren
de vriend dit alles waar; ook klonk te middernacht
80[regelnummer]
hem weer, bij 't kerstgezang, die toverstem in de oren
waarmee het lieve kind elk hart in oproer bracht!
‘Ach, had geen beulenhand mijn schedel plat geschoren!
En stond mij 't vrijen vrij! en dat ik uit de borst
haar wat mij pijnigt klagen dorst! -
85[regelnummer]
dat zij, bewogen door mijn beden,
mij kroonde met haar gunst!’
Hier was het jammrend ‘ach’
des aanhefs ook het slot; en die naar onder zag
door 't steile huisdak, schiet, ontkatuild, naar beneden! -
| |
[pagina 45]
| |
‘Help, heeroom, help!’ Eilaas, al 't helpen kwam te laat.
90[regelnummer]
De kapelaan blijft - overheerd door Tenterkwaad -
een voorwerp om in 't gasthuis te besteden!
Hij kruipt te negen uur de dekens preevlend uit.
Geen vaderonze, waar zijn mond zich mede ontsluit.
Hálf schijnt het de engelgroet; doch eer men 't voluit hore
95[regelnummer]
is 't beter doof te zijn! Maria groet hij niet,
maar ‘Ave, ave, Leonore!’
herhaalt hij tot gebrek aan asem 't hem verbiedt,
geknield voor 't venstertjen, dat in de moestuin ziet.
Ten laatste, hij kwam af; slof - slof; het hoofd gebogen
100[regelnummer]
alsof hij langs de berg naar diamanten zocht.
Leonoor, met licht bekleed, stond voor zijn brein; omtogen
met dichte nevel stond al 't andre voor zijn ogen.
Hoe luid een strafpreek op zijn oorvlies trommlen mocht,
doof bleef hij! slechts vernam zijn geest het stadig weemlen
105[regelnummer]
van 't kerstnachtlied dat hem verrukt deed heemlen.
En 't kluchtspel dus vertoond was niet meteen gedaan.
Zijn kwaal liet door reliek noch klysma zich verjagen!
Zelfs teelde 't voorjaar nog bij de oude nieuwe plagen.
De buurten rond zwierf thans de kapelaan -
110[regelnummer]
keek stijf in zijn brevier - en hief een deuntjen aan:
‘Leonoret, schoon rozekijn,’ begon het.
Wanneer 't een jongenstroep, van ver hem nagegaan,
mee blaarde, zijn crescendo won het
en zong 't alleen ten einde - tot de dag
115[regelnummer]
dat Jaromir hem hoorde en zag.
Straks werd hij stom! en hukkende in de struiken
dacht hij de naadrende als het hoen de wouw te ontduiken.
Bedrogen hoop! 't instinct, gescherpt door wraaklust, had
| |
[pagina 46]
| |
de pelgrim reeds gediend! Het leidt rechtweegs zijn schreden
120[regelnummer]
naar 't bosje; en wáárom hem met sidderende leden
de liedjeszanger tegentrad? -
die in hem siddert heeft den aanvang reeds vernomen
van de onweerstaanbre ban! de ban die hij ontkwam
toen hij zijn vlucht door Zutphens kerkmuur nam
125[regelnummer]
doch in dit uur niet zou ontkomen!
Het machtig formulier werd dus van woord tot woord
al tandeknersend door de booswicht aangehoord;
en, uit de kapelaan met huid en haar geweken,
steeg hij (afschuwlijk in zijn helgestalt') naar 't hoog,
130[regelnummer]
toen dáár de schildwacht Sint-Michiel hem tegenvloog!
Plots heeft de luchtreis uit; zijn spierkracht is bezweken;
hij tuimelt neer en boort nu, 't hoofd omlaag, in de aard.
Maar de exorcist, die hier de pas bewaart,
grijpt toe; houdt bij de slingerstaart
135[regelnummer]
het halve lijf terug; en 't koord dat om 's mans lenden
geknoopt hangt, weet zijn vuist kastijdend aan te wenden
met zulk een klem als nimmer mensenvlees
verduren moest van knoet of bullepees.
De lijder slaat, zijn molgat in, aan 't huilen
140[regelnummer]
dat de antipoden zich ontzetten! dat de zuilen
van 't Pandemonium als zwakke rieten staan
te beven. Jaromir geeft weinig om dat piepen!
Vergeefs vangt klauw en horen staag weer aan
met wroeten om de weg naar 't onderaards te diepen!
145[regelnummer]
De pestkwalm van de schreeuwer uitgegaan
spreidt vruchtloos een bedrieglijk duister;
geen slag die misvalt van tweehonderd welgeteld,
waarmee bediend de guit werd vrijgesteld.
| |
[pagina 47]
| |
Zó stapt de pater overstraald van zegeluister
150[regelnummer]
door Lochems poort! Zó lag voor onze held
zijn trotse weerpartij geveld!
De strafplaats heet van die dag af tot deze
naar dat gestaarte deel waarop het gordeltouw
de wraak van Jaromir in striemen gaf te lezen.
155[regelnummer]
‘En nu de Kapelaan.? -’ Die keek sinds naar geen vrouw
of 't moest een bes van tachtig wezen.
|
|