Ruisend valt het graan
(1995)–A.C.W. Staring– Auteursrechtelijk beschermd3 Jaromir te Zutphenaant.‘Alweer van Jaromir?’ Ik kan 't niet helpen, lezer!
Hij liep ten derde maal mij klakloos voor de voet;
en of mijn held aan Moldau of aan Wezer
gefokt zij, of hij mij de derde reis ontmoet
| |
[pagina 37]
| |
5[regelnummer]
of de eerste, en monnik zij of heiden,
hij is mij onbekeken goed,
verstaat hij slechts wanneer mijn rijmkoorts woedt
de ziektestof genezend af te leiden.
Laat Jaromir u dus zijn platgeschoten bol
10[regelnummer]
nog eens zien, heb geduld! het zal aan mij niet schorten
dat hij uw lege tijd naar krachten poog' te korten,
bij 't spelen van zijn nieuwe rol.
Welaan dan, ik begin! Hou slechts uw aandacht vol!
Heeft iemand van de Boze wat te vrezen,
15[regelnummer]
hij ga niet ver om hulp; zijn man is Sint-Michiel.
Kort voor het tweetal klepels viel,
met Lochems klokken eerst ten hoge opgerezen,
moest Jaromir hem juist indachtig wezen.
‘Bij Sint-Michiel!’ roept met ontplooide mond
20[regelnummer]
de pater, dat het kerkhof dreunt in 't rond.
De heilig hoort, kijkt uit, ziet slingrend zich verheffen
wat straks verraderlijk hem die daar schreeuwt zal treffen,
en staat reeds, maar verhuld voor 't menslijk oog, beneen.
Het schild is aan zijn arm; niet voor de pronk alleen:
25[regelnummer]
't heeft met een zwenk op weg de vaart gebroken
van 't neergesmakt metaal - des niettemin vrij zwaar
op 's monniks hoofd beland! Vriend Jaromir ligt daar
als had de dood zijn ogen reeds geloken.
Zijn longen zijn van ademtocht verstoken,
30[regelnummer]
terwijl het bloed hem langs de slapen vliet.
Nochtans de levensvonk ontsnapt het lichaam niet!
Een arm - een been, dat aanvangt zich te rekken -
doen blijken dat Michiel geen lijk heeft op te wekken.
Het kost hem slechts een schrupeltje bewijs
35[regelnummer]
van balsem uit het paradijs
| |
[pagina 38]
| |
om, binnen weeks verloop wat gaapt weer dicht te kleven,
en hij wie 't in een droom is g'openbaard,
wat heilig hem onzienlijk heeft bewaard,
verspreekt door plichtbesef gedreven
40[regelnummer]
‘Een dinsdag van de twee te vasten, hem ter eer,
tot zijn getij de aanstaande herfstmaand keer'.’
Dit woord was tussen hem en zijn patroon gebleven:
in petto gaf hij 't, op 't bedaarde ros geheven,
dat, als convalescent, hem aan vervelingspest
45[regelnummer]
ontdraagt, en redt naar Zutphens grijze vest.
Daar wil hij bij de wijsheid les gaan nemen,
die, in een kerkgewelf befaamder dan te Bremen
de grafcel, eeuwen tijds aan boei gelegen heeft,
en - Proteus' wederga - geketend antwoord geeft.
50[regelnummer]
Zijn ijver baarde gunst! men laat hem niet verlegen,
schoon hij ter scheemring toe zijn drukke studies rekk'.
Een dubble sleutel wordt van kerk en boekvertrek
hem toebetrouwd; de koster hoeft zijn wegen
slechts hulpzaam over dag maar niet bij 't henengaan,
55[regelnummer]
des avonds, ga te slaan.
Wat onder 't werk 's namiddags onze pater
tot sterking dient, daar waakt een oud begijntje voor.
Pas opent hij de deur, of 't hengelmandje staat er:
de custos komt ermee; hij zet het aan een schoor
60[regelnummer]
van 't welf eerbiedig groetend neder
en gaat.
Zo kwam en ging wie hem verzorgde weder.
't Was de eerste keer 's mans extra-vastendag.
Doch had de non die in zijn vesperbrood voorzag
van zijn gelofte niets vernomen,
| |
[pagina 39]
| |
65[regelnummer]
en toen zijn spijsuur was gekomen,
en 't korfjen openging, bleek wat het bovenst lag
een hoen te zijn. 't Vereiste geen ontleden,
reeds was het naar de kunst den eter voorgesneden.
Zijn tanden waatren! Evenwel hij doet zijn plicht
70[regelnummer]
en dwingt het afgewend gezicht
op vader Augustijns Confessies neer te kijken.
Dit middel geeft allengskens baat!
Hij vat steeds meer en meer de zin van 't geen er staat -
peinst op 't geleezne - en voelt de kwa begeerte wijken.
75[regelnummer]
Als... hoor! - daar valt iets! ‘klink! - klinkklank!’ Wat mag het zijn? -
De sleutels waren 't der twee deuren. Augustijn
of de elleboog had schuld, tenminste naar de schijn.
Snel búkt de lezer, zonder zien, om ze op te rapen;
maar de open hand - dwaalt af - en vindt het hoen! -
80[regelnummer]
en nu die hand niet toe te doen,
't gegrepen boutje, plots, gelijk een schorpioen
te laten vallen; of druilorig aan te gapen
als waar' het uit een knol gesneen!
het niet te proeven! - Van die reepjes ook geen een -
85[regelnummer]
geen twee! tot ongemerkt het halve hoen verdween!
Hadt gij 't gekund? Indien gij ja zegt, ik zeg neen!
ik had, helaas, met Jaromir gegeten;
maar 't had mij ook met hem tot in mijn hart gespeten.
Daar zit hij nu, en schudt het diep gebogen hoofd.
90[regelnummer]
Zijn dinsdagsvasten was de heilig duur beloofd,
Ondankbare als hij is! ‘Waar zal ik uitkomst vinden!
Wie kan mij van mijn schuld ontbinden!’
zo kermt hij; en te valser smuilend loert
zijn oude vijand die, wat hij een toeval waande,
95[regelnummer]
met schelmse klauw heeft uitgevoerd
| |
[pagina 40]
| |
en door verzoeking hem de weg tot struiklen baande!
Te meerder kittelt zich die onverlaat, die daar
de sleutels van de lessenaar
geworpen heeft als korts de klepels uit de wolken,
100[regelnummer]
de klokkenist van Lochems Waterkolken,
wiens keelgat thans het uiterst van zijn kracht
in wondren doende werking bracht
om Jaromirs provisies op te slokken,
waartussen, als bedeesd, het halve hoen nog schuilt! -
105[regelnummer]
Het masker van een hond is door hem aangetrokken.
Dit voegt bij zijn exploot.
De pater hoort hem schrokken -
en zíét hem nu! zijne ogen uitgepuild
door 't langzaam glijden van de grof gekauwde brokken;
de haren piekrecht langs de rug omhoog gezet! -
110[regelnummer]
Zo ziet hij hem, en springt te been! een tred
terzij, doch onderwijl zich pogend te bezinnen
op 't kwaad Latijn dat ieder helspook kan verwinnen.
Zijn gast, die 't argwaant, hapt, eer 't hem de ban belet,
de sleutels weg; is door de wand gevlogen
115[regelnummer]
en staat een mijl van daar aan elk gevaar onttogen.
‘Maar zijn die sleutels min dan klepels kerkengoed?
en waarom díé genaast en déze weggesmeten?’
zo vraagt gij. Lucifer, gelieft gij des te weten
kweet met de sleutels op hun beurt zijn teer gemoed:
120[regelnummer]
hij bracht ze weder. Die de boekcel kwam ontsluiten
vond ze aan de ring der deur. Daar hingen zij, van buiten.
En, ach, van binnen, zat, tot aan de vroege mis,
de zondaar in 't cachot.
Eerst meent hij nog te dromen.
Alleen, uit deze spijsben is -
125[regelnummer]
zulks voelt hij al te zeer! - niets in zijn maag gekomen
| |
[pagina 41]
| |
dan 't halve hoen; en leeg is zij!
't Verdwijnen van de sleutels komt daarbij;
en eindlijk spreekt te luid dat spoor van hondestappen,
waarmee de vloer 't gebeurde aan 't nageslacht zal klappen.
130[regelnummer]
In werkeloze wanhoop gaat
het licht voor hem te bed; en, eer van Walburgs toren
de wachter driemaal zijn getoet heeft laten horen
brengt hem de nacht geen goede raad.
Kwam deze traag genoeg, 't was toch niet al te spaad.
135[regelnummer]
Ook luistert hij daarna, met bei zijn hangende oren.
De rozenkrans wordt straks zijn toeverlaat.
Het honderdste amen sluit het honderdst paternoster,
als zijn bevrijder komt - de koster.
Thans is zijn enigst wit dat hij door boete doen
140[regelnummer]
de heilig weer verzoen'.
Hoe streng kastijdt hij zich om vrij te zijn van 't prangen
des zelfverwijts! Waar trekt hij, met gebeen
en litanijen niet al heen
en biedt zijn holgevaste wangen
145[regelnummer]
te schouw aan Sint-Michiels, op doek ten toon gehangen -
aan Sint-Michiels van hout en steen.
Hem na te reizen zult ge intussen niet verlangen,
gij, die dit geeuwend leest en geeuwend lezen hoort.
Ik spoed mij daarom eindwaarts voort.
150[regelnummer]
Laat Jaromir zijn schuld in zak en as berouwen,
En zeg tot slot dit enkel woord:
zich buiten vijands scheut te hou'en
is raadzaam; raadzaam ook dat gij geen vriend verstoort.
|
|