Ruisend valt het graan
(1995)–A.C.W. Staring– Auteursrechtelijk beschermd1 Jaromir te Praagaant.Een oud-student die 'k Jaromir zal noemen,
een theoloog, befaamd aan Karels school te Praag,
voor twee paar eeuwen, mocht zich roemen
van een gezonde maag;
5[regelnummer]
maar, ach zijn beurs lag ziek! De wissel veertien daag
| |
[pagina 30]
| |
ontbrekend, was 't krediet verdwenen,
bij sjacher-Ephraïm, zijn welbeklante buur.
Het, anders lokkend, etensuur
dreef Jaromir 't Boheemse Athene
10[regelnummer]
als een verstootling uit en bergwaarts sloop hij voort;
op 't eenzaam pad in de overlegging niet gestoord,
hoe met een platte buil een maaltijd te verenen.
De reiszak die hij wandlend droeg
was licht genoeg
15[regelnummer]
en kon hem weinig hinder baren:
een Plautus en 't studenten-zangboek waren
het meest omslachtig deel van 't pak
dat in 't herbergzaam juchtleer stak.
Hij zweette niettemin! - de rommlende ingewanden,
20[regelnummer]
schoon bol van enkel wind,
bezwaarden onze vrind!...
in 't lest tot flauwens toe! als over de akkerlanden
zich 't avondkoeltje net van pas vermeien ging
en hij 't met open horst op dorre lippen ving.
25[regelnummer]
Dus nieuwgesterkt jaagt weer zijn blik de kring
rondom hem zoekend af.
Een dorp verheft zijn daken
rechts tussen ooftgeboomt. Links breidt zich aan de weg
een perk uit voor de leuze omsingeld met een heg.
Die hier zijn handwerk drijft, vaart best wanneer de zaken
30[regelnummer]
der boeren slechter gaan en droes of runderpest
haar zetel in hun stallen heeft gevest.
Dan is hij daaglijks hier als anatoom te vinden
en pleegt de kraaien aan zijn mildheid te verbinden.
Hier valt thans Jaromir nabij de heg in 't oog
35[regelnummer]
wat fluks het radertuig van zijnen geest bewoog
| |
[pagina 31]
| |
en zijn verbeelding spande: ‘O schat, waarmede een heilig
mij redding biedt!
Gespijsd, gelaafd voor niet! voor niet
gekoesterd als een prins, rust ik de nacht door, veilig
40[regelnummer]
in gindse herberg!’ riep hij uit.
‘Wat vond hij dan?’
Iets wat bij u of mij de hebzucht niet zou tergen!
Twee paardenvoeten en een koestaart vond de man.
Hij spoedt ze bij zijn Plautus weg te bergen
en stapt nu trotser dan een haan
45[regelnummer]
op 't uithangbord der ‘Zeven slapers’ aan.
‘Heer waard, een goede schotel eten!
Maar geen getalm! ik val wat haastig, moet ge weten.
De wijn - van 't beste vat - begrijpt gij!’
In dien toon
houdt Jaromir het vol; eet, drinkt, dat elk zich wondert,
50[regelnummer]
schimpt, scheldt ertussen, met een basstem of het dondert
en snauwt nu: ‘Wijs me een bed.’
Het loon
van die bij 't nachttoilet zich naar zijn laarzen bukte,
voorkwam het dienstbewijs: een tree
van klink! waarmee
55[regelnummer]
de ongure gast wiens zool zijn lenden drukte
te kooi sprong.
't Machtwoord: ‘Grijp!’ besloot hierop de klucht
terwijl de laarzen als twee zwaluwen de lucht
doorscheerden; en 't gordijn viel neder.
60[regelnummer]
Den andren morgen rees het weder
met d'aangebroken dag. Een schrikkelijk rumoer
van trapplend klossen op de vloer.
En ‘Laarzen! laarzen!’ tot men aamloos komt gelopen.
| |
[pagina 32]
| |
‘Gaan de ezelsoren hier te negen uur eerst open?’
65[regelnummer]
Die vraag gold de eigen hals van gistren. Wit als krijt
staat hij en gaapt met mond en ogen even wijd.
De laarzen laat hij slippen: uit de deken
van 't veldbed waar de bulderbas
na zijn gemaakt alarm weer ingedoken was
70[regelnummer]
zag Jochem een ontzettend voorwerp steken!
en keerde in 't volle zweet dat hij van angst vergoot.
‘Helpe ons Sint-Nepomuk! wat is mij wedervaren!’
berst hij in 't einde los. ‘Ik kom... daar kijkt een poot -
een paardepoot met lange, zwarte haren
75[regelnummer]
kijkt uit het bed van onze gast!’
‘Loop naar de pomp, en drink u nuchter, kwast!’
voegt hem zijn meester toe, maar naadrend om de kamer
van Belzebub op zijn beurt in te gaan
vergeet hij niet een kruis te slaan;
80[regelnummer]
en bleef hij op de drempel roerloos staan,
begon hem óók het hart te kloppen als een hamer.
't Had dubble grond! Niet één - twéé hoeven staken 't bed
thans uit! - Hij komt terug, onmachtig dat hij stamer'
van 't geen hij zag en zwijgt geheel verplet.
85[regelnummer]
Toch moest een derde nog gaan kijken!
een invalied, naar 't land in rust verzet.
Zijn knevels streek hij op; zijn kuif rees zonder strijken
vanzelve omhoog zodra hij binnenkwam
en bij twee hoeven nog een lange staart vernam,
90[regelnummer]
die kwisplend heen en weder speelde.
Weg liep ook nummer drie! en 't scheelde
de waard alleen, zo liep het huis leeg. Voor 't ontbijt
bezorgd, laat Jaromir aan hém geen vluchtenstijd.
| |
[pagina 33]
| |
Met huivrende angst gediend, roert deze nu zijn kaken
95[regelnummer]
van nieuws; tot hij beveelt de rekening op te maken.
De waard, bij dit gebod, voelt zijn bevroren bloed
straks weder tintlend slaan in de aren
daar 't blijkt dat zonder hem de vijand heen zal varen.
Hij wil erkentlijk zijn; ook valt hem in; ‘'t Was goed
100[regelnummer]
zich daar beneden voor de nood wat gunst te sparen.’
Dus antwoordt hij: ‘Genadig heer!
dat kost en drank alhier tot uw beschikking waren,
is plicht geweest en 't strekke mij tot eer,
bleef deze kleinigheid de vriendschap onderhou'en.’
105[regelnummer]
‘Goed!’ spreekt de gast, ‘het zij. - Dit zal u ééns niet rouwen,
heer waard! Wij zien elkander weer.’
|
|