Ruisend valt het graan
(1995)–A.C.W. Staring– Auteursrechtelijk beschermdHet verschijnselaant.
Ibant obscuri, sola sub nocte, per umbram.
Vergilius 't Werd nacht, de kim betrok, geen vogel zong aan 't pad
waarlangs een reizend man het wijde woud doortrad.
Holrommlend komt het oost het westen tegenrukken,
een bui schijnt, saamgepakt, der eiken top te drukken,
5[regelnummer]
zij scheurt, het luchtruim brandt, en onder stormgeluid
berst gure regen over dal en heuvlen uit.
Waar zal de wandelaar, waar zal hij redding vinden!
De hemel gloeit alleen om hem nog meer te blinden!
Verbijsterd tast hij rond naar zijn verloren baan;
10[regelnummer]
dan spoort de hoop zijn treen, dan houdt hem wanhoop staan.
Ziedaar opeens een lamp die in de diepte flikkert
en over zwalpend nat met breder stralen blikkert!
Omringd van puinval schraagt een toren bij de vloed
de kluis der needrigheid, het hutje aan zijn voet.
15[regelnummer]
Hier kwam de helle glans verrassend uit geschenen.
Hoe moedig worstelt nu, door kreupelruig en stenen,
de vreemdling naar de stulp, als naar een haven, voort!
Doch hij bereikt ze nauw of ziet zijn vreugd verstoord!
Hij vindt het klein gezin met doodsverf op de kaken
20[regelnummer]
een muurhol in gevlucht, het dwarlend licht bewaken.
| |
[pagina 12]
| |
de schaamle rietkap aan 't geknakte bint ontroofd,
en de overstelpte vlam der haardstede uitgedoofd.
O al te harde keus uit even bange noden!
't Gevaar hierbinnen grimt hem toe, gelijk 't ontvloden!
25[regelnummer]
Of zal hij, licht te stout! niet luistren naar 't vermaan
van huiswaard en -waardin, en wagen 't op te gaan
langs de enge kronkeltrap, vernachten in de toren,
in 't zwarte slaapvertrek waar 't spooksel zich laat horen?
Het leger staat bereid wijl 't vaak hun heer gelust
30[regelnummer]
dat hij de burg bezoekt en daar van 't jagen rust,
maar 't strekt bij dag alleen, het duister doet hem vluchten,
dan krijgt de geest hier macht! Men hoort een treurig zuchten,
een vreemd gestommel dat onrustig gaat en komt,
en eindigt met een galm die onder de aarde bromt
35[regelnummer]
als rouwgelui. Een steen vol schrift uit vroeger dagen
draagt heugnis van een gast in 't oud kasteel verslagen,
meldt hoe zijn gouden pronk de roofzucht had bekoord,
en noemt de burgheer zelf als dader van de moord.
De nacht verborg het feit, de helle dag zou 't wreken!
40[regelnummer]
hij rees! de stroom zwol bruisend aan, de dammen weken,
het land vloot weg, en 't slot dat om de toren stond
begroef den onverlaat die 't heilig gastrecht schond!’
Zo spreekt het grijze paar, en laat in 't eerlijk wezen,
den angst voor 't spookrumoer ten borg der waarheid lezen.
45[regelnummer]
De vreemdling, na 't verhaal, peinst lang en blijkt ontzet.
Doch nooddrang werkt als moed: hij zoekt met rasse schred
het eenzaam leger op, strekt afgemat zijn leden
en slaapt ten lesten in bij 't momplen van gebeden.
En 's middernachts wordt voor de slaper 't stormgerucht
50[regelnummer]
grafstil. Doch nu... wat komt - staag nader! - Zucht op zucht
komt hartdoorsnijdend uit de zwarte muur gevaren
waaraan het lamplicht blauwt. Als fluistering van blaren
| |
[pagina 13]
| |
door herfstwind saamgejaagd is 't ritslen in de wand.
Hij loert er angstig heen en een ontvleesde hand
55[regelnummer]
breekt uit de steen en wenkt met opgestoken vinger.
Zij wenkt nog eens; nog eens! Daar zwiert met wild geslinger
de lamp ter aarde en straalt op bloed aan 't bed geplengd!
Een doodsrif staat erbij! ‘Rijs, die mij 't noodlot brengt,
om aan mijn dor gebeent’, vermoeid van om te zweven,
60[regelnummer]
een beter grafplaats in gewijde grond te geven!
Eens lag ik daar als gij; maar een verrader hield
meedoogloos staal bereid; 'k sliep in en was ontzield!
Dit bloed, op de aard gestort, zal voor ik rust niet drogen.
Rijs op! mijn stonde vliedt!' Hier grijpt met alvermogen
65[regelnummer]
het spook de hoorder aan en laat niet los en dwingt
hem dreigend naar de muur die voor hen openspringt.
Hij volgt, onmachtig om de beenderhand te ontsnappen,
zijn leidster in de nacht, van trappen voort tot trappen
de sluipweg af die 't lest de moordenaar alleen
70[regelnummer]
met zijn geweten ging. Een akelig gesteen
steent uit de diepten op waarin zij nederdalen.
't Wordt klank! 't zijn galmen met geen woorden af te malen!
't Is 't rouwgelui, de schrik van dit verlaten oord,
dat om hen zwoegend door het sombre donker boort.
75[regelnummer]
Doch eindlijk heeft het paar, 't gedreun der burcht ontronnen
langs afgestorte bres, het open veld gewonnen.
De vloed rolt achter hen zijn nevel tussen 't riet.
Het perk der akkers is doorlopen; het gebied
der wouden ingetreen. De braambos dringt de reten
80[regelnummer]
eens hogen steenwands uit. De schuifuil knert, gezeten
in 't riekend groen. Nu daalt de smalle hofweg af
naar laagten die 't geruis der popels leven gaf.
Met eenmaal klimt hij weer, door nederhangend lover
de steile schuinte van een heuvel glibbrig over.
| |
[pagina 14]
| |
85[regelnummer]
Zo voert hen 't wisslend pad tot aan 't geheime dal
waar midden op een beemd hun loopbaan einden zal.
Intussen klaarde 't zwerk, de maan verving het duister
en 't hol geraamt houdt stand, doorschenen van haar luister.
‘Hier is 't! Ga heen en slaap. Maar als de morgen licht,
90[regelnummer]
gedenk mijn lange nood, en uwe dure plicht!’
Dus spreekt het en verzinkt. Met wild gerezen haren
blijft nog zijn tochtgezel op 't effen grasveld staren:
‘Hoe tekent hij de plek voor 't hem bevolen werk?
't Ontberelijkst gewaad verstrekk' hem tot een merk!’
95[regelnummer]
Hij legt het af; meteen is ook zijn droom geweken;
het grasveld wordt de vloer, 't gevallen dek zijn teken.
|
|