Ruisend valt het graan
(1995)–A.C.W. Staring– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De hoofdige boer
| |
[pagina 8]
| |
de schoorsteen uit daarover trok,
tot, na verloop van eeuw en dag,
de toverkunst begraven lag;
wanneer een kerkedienaar kwam
30[regelnummer]
die 't oud gebrek ter harte nam
en op een morgen na 't sermoen
zijn woord aldus begon te doen:
‘Mijn vrienden, in mijn prille tijd,
ten herder van dit oord gewijd,
35[regelnummer]
zwom ik, met onbezweken trouw,
mijn kudde voor naar 't kerkgebouw.
Ook heden nog, hoe grijs van kin,
schoot ik getroost de slibkuil in,
maar 't wil niet meer, en blijft het dus,
40[regelnummer]
zo heet ik ras emeritus.
Met droge hoest en jicht bezocht,
verlaat mij kracht en ademtocht.
Nog tweemaal als vandaag doorweekt,
eilaas, dan heb ik uitgepreekt!
45[regelnummer]
Een brug, op 't smalste, naast de voord,
uit planken van 't geringste soort,
ziedaar mijn wens! Vergeet toch niet
wat ge in die poel al schoenen liet!
Denk aan uw kostlijk zondagsgoed
50[regelnummer]
bedorven door die moddervloed!
Licht vindt gij eer het werk verjaart
uw uitschot dubbel ingespaard,
en ik behoef dan baai noch drop
en luik weer als een arend op!’
| |
[pagina 9]
| |
55[regelnummer]
Hier zweeg de man. Zijn aanspraak had
de luidjes bij hun zwak gevat.
Het stuk kwam ernstig op 't tapijt,
en wat men hoorde, wijd en zijd,
was viermaal dertig dagen lank
60[regelnummer]
slechts palen, balken, rib en plank
en, driemaal dertig andermaal,
slechts planken, ribben, balk en paal!
Ja, 't scheen, zo ver de Berkel vloeit
zou ieder boord met hout beschoeid,
65[regelnummer]
of dat een reuzenzoldering
de ganse stroom verdekken ging.
Doch met aprilmaands leste dag
moest blind zijn die de brug niet zag!
Nog blinder die met juli kwam
70[regelnummer]
en niets van 't groen portaal vernam,
ter dankbetonende offerand,
door 't maagdengild daarop geplant!
't Had reden! want, hoe kerks men was,
de vlierpot bleef nu in de kas,
75[regelnummer]
kalmink noch serge liep gevaar,
en schoenloos werd geen wandelaar.
Zo groeide een wijsgegeven raad
ten milden oogst van zegenzaad!
En toch, dat werk, met roem bedekt,
80[regelnummer]
had Scholte Stugginks gaf gewekt!
Daar kwam hij! Zonder ba of boe,
gelaarsd tot aan de heupen toe,
een knubbelstok in iedre hand,
kwam onze Paai, en stak van land,
85[regelnummer]
zo vaak de preekklok werd gehoord,
de brug bezijden, in de voord!
| |
[pagina 10]
| |
Het vroegte kerkvolk, droog daarnaast,
was van dit vreemd bedrijf verbaasd
en 't vragen keek uit elk gezicht,
90[regelnummer]
doch ieder hield zich wijslijk dicht:
de troep kwam later op het pad
waar Scholte Stuggink praat voor had:
zijn makkers uit de gulden tijd,
die vlieger, tol en bal verblijdt.
95[regelnummer]
't Waarom en 't hoe bleef dus gespaard
tot Wolter, naar den eis bejaard,
door gunstig toeval juist van pas,
getuige van 't spektakel was.
‘In Goos naam, zeg ons, Scholtebuur,’
100[regelnummer]
hief Wolter aan, ‘wat raarder kuur!
hoe plompt gij ons zo dol voorbij?
geloof, de brug draagt u en mij!’
‘Ja,’ klonk het uit de modderzee,
‘de Scholtebuur en gij zijn twee!
105[regelnummer]
gelooft hij niet wat gij gelooft:
zo menig mens, zo menig hoofd.
Ziedaar! al werd uw brug van steen
toch zal ze Stuggink nooit betreen!
Wie ere geeft krijgt eer weerom:
110[regelnummer]
onze ouders waren ook niet dom!
Een brug valt licht ineen te slaan;
onze ouders hebben 't nooit gedaan;
zij gingen waar nu Stuggink gaat
eeuw in eeuw uit de modderstraat.
115[regelnummer]
Al weten wij de reden niet,
't is vast op goede grond geschied,
| |
[pagina 11]
| |
en hebt gij hier een brug gemaakt,
zo hebt ge uw' ouders eer geraakt!
Laat dit genoeg zijn, Wolterbuur;
120[regelnummer]
de klok houdt op; 't is negen uur.
Bouwt gij een brug om droog te gaan?
Ik kom er ook, met laarzen aan!’
|
|