Nieuwe gedichten(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] aant. Een nieuw lied, van een meisjen en een' schipper. Stem als 't begint. (Op een bruiloft gezongen.) 't Was ochtend; een Meisje ging wandlen aan strand; Een Bootje, dat vlagde, leî reê; En straks was de vriendlijke Schipper ter hand, Die sprak: ‘Schoon Kind, wilt gij meê? 't Is het regte getij om te varen, Nu de morgenzon glanst op de baren. Grijp moed, Schoon Kind, en vaar meê!’ Het Meisje, met blosjes op voorhoofd en wang, Stond peinzend aan 't ruim van de zee; Daar klonk uit den hoogen een Toovergezang; Daar murmelde 't zacht langs de reê: ‘Ga varen, Lief Kind! ga varen! De morgenzon glanst op de baren: Gij voert het Geluk met u meê!’ [pagina 119] [p. 119] Maar tranen bedauwden een moederlijk oog: Het scheiden, het missen doet wee! En troostend begon weêr de Zang van omhoog, En blijder herhaalde de reê: Laat varen 't Jong Paar! laat varen! Gelijk van gemoed en van jaren, Doorkruist het een veilige zee!’ Wat deed nu het Meisjen? Het waagde den kans; En luid riep de Schipper ‘hoezee!’ En de golfjes droegen, met vrolijken dans, Hun Bootje van de effene reê. Blijf varen, Jong Paar; blijf varen; Gewiegd op de hupplende baren, In 't Zonlicht van Voorspoed en Vreê! Vorige Volgende