| |
| |
| |
| |
Zilveren-bruiloftsdicht;
op een landhuis voorgelezen.
‘In allen Brudlachten dat drüdde Gericht
IJs wislik een Hochtijd-gedicht.’
Huwt oud met jong - huwt oud met oud -
Na vijf en twintig jaar, wat kan zulk brodwerk geven?
De Paren, die hun Zilvren Feest beleven,
Zijn wederzijds, of - erger! - hálf ijskoud.
Moge ons een effen Paar een eerst exempel schenken!
Neemt aan: Bejaard bleef met Bejaard
Een vierel eeuws in droomig' echt vergaard,
En wil zijn Trouwdag, naar der vaadren wijs, gedenken.
Met onze hulp is hun soupé gebragt
Tot over elf: daar merkt ge een heimlijk wenken,
Bij 't Grijze span, en fluistert: ‘Zie de kracht
Der Zilvren-Bruiloftsvreugd!’ Al zacht, goê Liên! al zacht!
'k Leg u dat wenken uit: de sabbatschoenen drukken
De kromme Bruid, die aan de voetjicht lijdt!
En 's Brûigoms heldendaad wou ook niet best gelukken,
| |
| |
Om slaapmuts en japon te ontberen over tijd -
Te weten 't punktlijk uur, dat hij, van 't krantenlezen,
En 't Whist, pleegt thuis te zijn! De spijt
Haalt eindlijk duimendiep heur voren op zijn wezen;
't Onthutst Gezelschap druipt uit een;
Philemon sloft met Baucis heen;
En 't loome ‘Goeden nacht’ geeuwt Morpheus' aankomst tegen.
Onze Oudjes! - Is er één van 't Paar -
De Bruid misschien - alnog van zessen klaar?
'k Meld onbeziens, hoe dan, na 't legen
Van 't afscheidsglas, het Tweetal met elkaâr
De vreugd herkaauwt: Paai Bram - is van vermoeidheid gaar;
Hij snorkt reeds eer hij slaapt, en snorkt dóór tot half negen;
Spijt al het woelen van zijn blonde Saar!
Het Vrouwtje moog bezorgd naar zijn gezondheid vragen,
En hoe 't lang tafelen zijn zwakke maag bekwam?
Plat als een molensteen ligt Bram,
En antwoordt boe noch ba.
Wat wilt gij meer? De plagen
Zijn dito soort, als, omgekeerd,
Vrouw Saar op krukken balanceert,
En Bram nog schaatsenrijdt! Dan staat de conversatie
Ook, na een Feest als dit, bot stil, of heeft geen gratie.
| |
| |
Kortom: huwt oud met oud - huwt ouderdom met jeugd -
De Zilvren-Bruiloft baart, noch tijdverdrijf, noch vreugd!
Maar hier! ... 'k Wed zeven van mijn spaarpotsdukatonnen,
Dat alles hier heel anders gaat -
Ten einde toe! - Ons Paar heeft, vroeg, zich wijs bezonnen,
En 't ingaan, tot de Fuik van d'Echtenstaat
Is, naar den eisch, van wederzijds, begonnen.
De Herfst loont wat de Lente wrocht!
Zij, die gelijke kracht in tijds tezamenspanden,
Hoe lieflijk rusten zij, na welbesteden togt;
Daar 't Hulkjen, hun vereende handen
Betrouwd in voor- en tegenspoed,
Zijn Feestdagswimpel nu mag luchten, op den vloed;
Daar Blijdschap nu de Zorg in zoeten slaap mag zingen,
Terwijl ze, aan 't stille roer, op bloemen ligt gestrekt;
Daar nu een Vriendenschaar, de wakkre Schepelingen
Begroetend, hunnen geest nog meer tot blijheid wekt!
O kalm terugzien, langs de baren,
Doorkruist in vijfmaal vijf tezaamgesleten jaren!
O zoet bepeinzen van uw effen lot,
Gelukkig Paar! - O meer dan jeugdsgenot!
Den schoonen Boom van eer en welstand (opgeschoten
Uit vasten wortel!), die, met bloesemrijke loten
En lommer, u verheugt - dien Boom heeft beider zorg
| |
| |
Geplant en opgekweekt! - De heldre zon verborg
Somwijl haar licht; - door 't stormweêr afgereten,
Viel soms wat loofs ter aard! - Gij hebt dat leed vergeten;
Maar wat gij, één van zin, en 't eigen doel in 't oog,
Bestondt, werd tot een band, die enger zamentoog
Wat reeds de Liefde hield verbonden,
En vestte uw huwlijksmin op onverwrikbre gronden!
Blijv', blijv' nog lang, in elk sezoen,
De frissche Telg van uwen Voorspoed groen!
Viert - waar dit Dak, dat Veld uw wijs beleid verkonden -
Viert dáár nog menigwerf, van 's levens kommer vrij,
Een Huislijk Feest, met Vrienden, trouw als Wij.
|
|