Nieuwe gedichten
(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Voorlezing
| |
[pagina 102]
| |
Aan al wat leeft, is 't Bouwen ingeschapen! -
Daar zijn excepties: menig Dier
Verlangt, uit deur, noch vensterraam, te gapen;
't Geeft om kombuis, of bottlerij, geen zier;
En hoeft verdek, noch wand, om, als een roos, te slapen!
Maar 't grootst getal maakt ook den regel hier.
Des: al wat leeft, dat bouwt!
Zoo bouwen
En bouwen nu maar 't zelfde was!
Een Otter duikelt, door den plas,
Zijn huis in. Spreekt, wie zou' voor halfwijs hou'en,
Die hem, als architect, zijn werk ging aanbetrouwen!
De Reiger, met zijn maats, laat, op een hoogen tak,
Zich dronken wiegen, en geen dak
Beschermt zijn broed, bij onweêrvlagen.
GrimbaardGa naar voetnoot*), de Das, is ook geen bol!
Hij zorgt voor lucht, noch licht, in 't hol,
Waar hij zijne eikels zit te knagen.
Wij Menschen - maken 't, voor de rest,
Niet beter!
Een vlottend huis heet goed, in China. Menig weet er
Niets raarders op, dan dat hij ook zijn nest
| |
[pagina 103]
| |
Laat schommlen, tusschen 't groen; of, als de Samojeden,
Den Das volgt, op zijn kruiptogt naar beneden.
't Bouwmeesterlijke Handwerk blijft
Dan eere waard, schoon elk het drijft!
Geen beunhaas mag het roemrijk Effen
Der Kunst, ten hoon van 't Gilde, treffen,
En billijk groeten wij, met zegenwensch en lof,
Den Stichter van dit Huis, die juist dat Effen trof!
Hier vreest een zwaklijk hoofd geen draaijen!
Het stroomend vocht, dat Sinte Griet
Nu tot den derden dag van boven neder giet,
Raakt ons zoo min, als 't boomenschuddend waaijen; -
Den podagrist bedreigt, van onder op, geen nat; -
De long en de oogen krijgen zat
Tot hun behoef; - ook ligt men niet te zwaaijen,
Voor de ankers, op zijn Sneesch; noch vindt zich, in den nacht,
Van A naar B of C verbragt.
En, Dischgenooten, let eens even,
Hoe Bouw- en Gastheer zich de hand,
Als broeders, in deez' Woning geven:
De Keuken - waar het haardvuur brandt -
Het Kelderwelf - dat alle vuur verbant -
Waar 't hoort, gescheiden in hun palen -
| |
[pagina 104]
| |
En hier - in zulk een ruimt'! - vereend om ons te onthalen!
Is 't alles goed - dát is nog 't allerbest;
Naar míjn smaak!
Maar! - wat zei' er lest
Een gek? - ‘Per arabier’ zei' die ‘kan veel gelukken!
Zelfs Meesterwerk slaagt, voor en na, aan krukken;
Doch, wordt de proefherhaald, zij gaan hun lauwren kwijt! -
't Is goed getimmerd! best! roep ík meê - zonder nijd;
Alleen - 't geen Toeval deed, kan míj zoo niet verrukken!’
Stop, wie dus praat, den mond, Vriend Bouwheer! - Spreek uw kist
Nog ééns aan! Dood is toch de Twist,
Zoo ver Europa strekt. Uit Denemarken, Zweden -
Uit Rusland, Oostenrijk - welhaast uit Spanje meê -
Kortom! van Noord en Zuid - van over Land en Zee -
Komt rente op renten naar uw zakken toegegleden!
Besteed daar wát van, aan een Tweede Meesterstuk;
Dat zich de kroon der eer vást op uw lokken drukk'!
Nog ééns aan 't bouwen! -
‘Waar?’ vraagt gij:
Ja! ... hier... is 't vol! - maar ik heb plaats, bij míj! -
Gíj Geld! - ík Plaats! - dat past, als zaamgegroeide schelpen! -
Ziet toch, hoe 't eene mensch het andre weet te helpen!
| |
[pagina 105]
| |
Gij bouwt dan! - Juist als dit! In steê van míjn Kajuit,
Een Eetvertrek, waarin men aâm kan scheppen,
En de ellebogen met het mondstuk tevens reppen.
Uw Beeld (dat spreekt vanzelfs!) zet ik, ten voeten uit -
Van steen naar uw begeeren,
Gebeiteld - in de Nis,
Wier voorbeeld hier nog ledig is.
d'Inwijdingsdag, gij Dames en gij Heeren,
Berigt ik u.
Uw bijzijn, hoop ik, zal míjn Zaal dan óók vereeren -
De Vreugd ook mét ons zijn, als nu.
|