Nieuwe gedichten(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] aant. Lourens Janszoon Koster. 1823. ‘Saeculo festas referente luces - Carmen.’ Het Io klonk uit Haarlems muur! Na honderd jaren keerde op nieuw het plegtig uur! Viert ‘wat geen Jeugd weêr ziet; geen Grijsheid zag;’ Viert Kosters Jubeldag. Ja! komt uit aller Volken naam, Gij Feestgezanten! Vloeit tot Haarlems Eeuwtij zaam! Dat Griekens lof den Eersten Kadmus loon'; Heel de Aard' den Tweeden kroon'! Het zwerk ontsloot zich, waar hij stond, Wiens hand de Boekstaaf van den Beukenstam ontbond. Een hemelglans omscheen de looverkruin, En trof het siddrend duin. [pagina 98] [p. 98] Zóó werd dat heerlijk Licht voorspeld, Dat stralen zou' van 't Werk des Vinders; dat geweld, Noch list zou' dooven! trots der eeuwen vloed, Een onuitblusbre gloed. Dat Licht! het ruim der waereld door, Naar 's Hoogsten wil verbreid, om, als de Morgengloor, Elks vreugde; niet, als schaamle Nachtlampschijn, Eens enklen heul te zijn. Zóó kwam Gods Geest op Hem, die 't Schrift Met scheidbre Teekens prentte, en 't ruwe Letterstift Ten erve aan Mentz liet: Haarlems roemgenoot.... Benijdster...... en min groot! O Wetenschap! bij 't Voorgeslacht Gegriffeld in Paneel; met trage Vederschacht, Door Kloostervolk aan 't Pergament betrouwd; Slechts veil voor Koningsgoud! O Wetenschap! nu daalt gij zelfs Tot arme slaven, in het diep eens mijngewelfs! O Wijsheid! o Vernuft! waar schuilt het oord, Dat nog uw stem niet hoort? [pagina 99] [p. 99] Hoe zonk vergeetle nacht weleer Gelijk op 's Meesters naam, zoo op zijn arbeid neêr! Wat viel er bloeis, die hoop op vruchten gaf, Voor 't smachtend Menschdom af! 't Verloor den Pijl van Abaris: Het Luchtschip, welks bestuur der tijden raadsel is! Het spieglend Erts, dat op Marcellus' vloot Zijn bliksems nederschoot! Vraag de Oudheid af: vanwaar de Naald, Gids van den Scheepling, als gestarnte en oever faalt? De Citer, die de taal der englen spreekt, En ijzren harten breekt? Vanwaar zijn zij? Wiens vindingkracht Heeft Spade en Kouter, heeft den Weefstoel uitgedacht? Het antwoord faalt! Zij werden vóór den dag, Die Koster wórden zag! Vuur sloopte, en Zee, en Krijgsgeweld, Wat Priem of Schrijfriet van hun oorsprong had gemeld, Eer de eedle Kunst door Haarlem was gebaard, ‘Die de andre zaam bewaart.’ [pagina 100] [p. 100] Thans blíjft wat ís! Thans welkt geen lof! Thans sterft geen daad meer, binnen hut noch vorstenhof! De Zigtbre Spraak voert ze om langs 't wijde rond, En zwijgt ter geener stond. Het heilig snoer der Kennis bindt, Wat afgrond scheidde en berg! 't Oost, met het West bevrind, Staat kampend tegen Leugens dwinglandij, En strijdt de Waarheid vrij. Dat heil heeft Koster voorbereid! Híj schreef een grens om 't rijk van drieste Onwetendheid; Toen 't Kruis van Konstantijn moest ondergaan, Voor Mekkaas Halve Maan. Hij! wiens Gedachtniszuil dit Oord; 't Geschenk van wiens Vernuft den Aardkreits toebehoort. Wiens Geest, omhoog, zich in zijn werk verheugt, Bij onze Jubelvreugd. Komt! Schaart dan, Feestgezanten - schaart U mét ons binnen 't Koor, waar Lourens' blik op staart! Hier schuilt geen wrok! Hier spreidt ook gíj uw glans, Gij Eerekroon van Mentz, naast Konings Burgerkrans. Vorige Volgende