Nieuwe gedichten
(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Mengeldicht. | |
[pagina 95]
| |
Het stoomtuig.
Te lang genoegde 't ons, het Ros tot dienst te dwingen;
Den stroom van Lucht of Nat te keeren te onzer baat:
Het Vocht, door Vuur bezield, schonk zwakke Stervelingen
Kracht boven aller krachten maat.
Die Kracht - dank Albion! - betemt nu de afgrondswellen,
En peilloos Mijndiep cijnst der noeste menschenhand.
Gedreven door zichzelv', mag de ijzren Wagen snellen,
Bevracht met 's aardrijks ingewand.
Dank Albion! de Kiel komt over 't Wad gevlogen -
Van zeil en riem ontbloot - getij en wind te moet.
Veelvingrig Kunsttuig spint, - door d'eigen Damp bewogen,
Die logge Hamers smeden doet.
Ga naar voetnoot*) Gebie het, Nederland! en, zeewaart afgegleden,
Ruimt slibbe en zand den weg, waar langs uw vloeden gaan.
Gebie! de Plassen in zal zich uw Erf verbreeden,
En waar zij golfden wiegt het graan.
| |
[pagina 96]
| |
't Eenzelvig spoor ten eind, dat Waan en Sleur betraden,
Klom zóó 't Vernuft bergop - gewon het trans na trans,
En oogstte, aan 't rijzend pad, onwelkbre lauwerbladen -
WorcestersGa naar voetnoot*) Eeuw ten gloriekrans.
Zóó streeft het vóórt! dat Hoog met iedre poging nader,
Waar Eenvouds Godspraak in haar stillen tempel woont.
Ach, werd - eer 't graf mijne asch bij dierbare asschen gader' -
Volhardings eedle moed geloond!
Werd zienlijk voor mijn oog, wat nog der Toekomst duister
En zwangren schoot verheelt! Werd vól de groote Dag,
Wiens Ochtendschemering - wiens blijden Morgenluister
Ik, met aanbiddend hopen, zag.
|
|