Nieuwe gedichten
(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
De verjongings-cuur.
Annet was beeldmooi - zei' haar spiegel; en Mama
Zeí' 't met Mâmzel, den spiegel vlijtig ná.
Geen haatlijk Buiten hield de Schoone meer verborgen:
Zij spilde aan 't jagervolk niet langer haar toilet
En geestigheid! een afgebeden morgen
Rees uit de kim; de Puikbloem werd verzet
In 't luw der stedelijke muren;
Het kennersoog kwam haar begluren;
En jonkvrouw Faam stak lustig haar trompet.
Verscheen voor de eerste maal Annet
Als Dorpeling, met hooggekleurde wangen
Op 't Cercle, en zat ze er stom - na weinig zuchten werd
Haar keursje ruim genoeg; haar tong vrij! Op 't Concert
De week daaraan.... was Bloôheid reeds vervangen
Door Spraakzaamheid! En op een Thé,
Dat volgde.... was het Babblen, zonder ende!
Ook kreeg elk Pronkertje vandaag een schampstoot meê,
Terwijl zij, regts en links, heur naaldscherp nebje wendde.
Hun Strooijenhoedskostuum leed last! - Het Hielbeslag -
| |
[pagina 88]
| |
't Lorgnetglas aan een koord (schijnblindheids ridderteeken!) -
De Snuifdoos - geen der Kwikken van den dag,
Waarin geen pijlspits van Annets vernuft bleef steken!
Zoo was een ieglijk nu haar klein Talent gebleken!
Doch, wat men niet betwijflen zal:
Tot haar Vervolgpreek liep een telkens mindrend tal;
't Planetencorps, door haar, als zon, beschenen,
Zwierde uit d'attraktiekreits; en.... 't was in 't ruim verdwenen!
Het derde wintertij had sinds den herfst verjaagd;
De wiek des Tijds had uitgevaagd,
Wat, bij de waereld, van Annet stond aangeschreven;
En, als voordeze, kwam een Hofstoet haar omgeven!
Maar thans was 't rijper Jeugd, aan 't schip van staat vertuid,
Door ambtszorg; door de zucht gedreven,
Om onder eigen dak te leven;
En op een Huisbestierster uit.
Thans vond Annet ook raadzaam om te zwijgen.
Hoe dringend eene Amie bad,
(Die graag, bij vakatuur, haar troon bestegen had!)
Aan 't recenseeren was Annet niet meer te krijgen.
Maar wijslijk wikken bij haarzelve mogt ze toch!
Dat mogt ze! en zat, op Kersdag, te bedenken;
En, op Sint Nikolaas daarna, bedacht ze nog,
| |
[pagina 89]
| |
Hoeveel er schortte aan elk van die zij 't Ja zou' schenken! -
A? was Klein Duimpje; B? de Sparewouwer Reus;Ga naar voetnoot*)
C? was een jool; D? had een scheeve neus.
Dus liep zij 't alphabet dóór en wéér dóór - en woû niet! -
Of, woû ze dan - tóch - wél!
Dan was het gistren I, vandaag K, morgen L.
L zou' het eindlijk zijn! - Maar... ‘Neen, Heer L! zoo gouw niet!
Wij hebben tijd!’
Bij slot: (want, om regtuit te spreken,
De walg begint me, als u, van dit getalm te steken!)
Vokaal en Konzonant - zij raakte 't alles kwijt;
En, zelve vrijend, sloot, die eertijds werd gevrijd,
Haar vijf en vijftigst jaar! Toen... ‘Ging zij zeker trouwen,
Met Hans, haar Lijfknecht?’ Neen! ‘Dan liet ze een Hofje bouwen -
Betrok het zelve, met een oude best
Of wat? ...’ Neen! Néén alweêr! het lest
Zoo min als 't eerst. ‘Wat dan?’ Ja, lieve Vrinden,
Gij zult het ongelooflijk vinden!
Toen! reisde een hooggeleerd Doktoor,
Van JemenGa naar voetnoot**) uit, de waereld door.
Waar híj́ kwam, vloden alle kwalen:
| |
[pagina 90]
| |
De exkreuplen dansten, in de leêge hospitalen!
Ontbrak er ligchaamsschoon? zelfs dáár was middel voor
Bij onzen Eskulaap te halen:
Zijn Kosmetiek liet blankheid aan den Moor
Noch gladheid aan de Pokputtronies falen.
Tot Haarzalf toe verkocht men in zijn kraam:
Werd daar een Munnikskruin naar 't voorschrift meê gewreven,
Eer ge om kondt zien, was Pater Steven
Prins Absalon!
Doch, wat Alhamis' naam
Ten hoogen hemel droeg! hij wist een geest te trekken
Uit KrekelmergGa naar voetnoot*); hiervan iets op de tong
Van een krom grootje, zoo begon 't zich regt te strekken,
Sliep - en ontwaakte Jong!
De Middelzee voorbij, was nog geen proef genomen
Van 's Arabiers Verjongingscuur:
Alhamis hield zijn waar te duur!
Doch bij Erftante Annet was naauw berigt gekomen,
Dat hem de buurt wacht, of haar paerels liggen klaar!
Zij leent er geld op, bij een rijken schagcheraar;
En 't lukt haar, vóór den nacht, dat zij een dubble dozis
Van 's Mans Arcanum, met een zegen, die niet voos is,
Naar huis brengt.
| |
[pagina 91]
| |
‘Knap mijn slaapjak aan,
Francijn, en dít goed úít!’ Zoo spreekt zij. Een vermaan
Volgt, onder 't werk: ‘Lief Kind, uw dienst ware overbodig,
Zoo lang mijn rust duurt. Gij begrijpt toch, wat ik meen?
Mijne Oudejufferschap vare onbekeken heen!
Als 't morgen wordt, en eer niet, zijt ge er noodig.
Welaan, de Druppels! -
“Elf?” juist elf? - iets min pedant
Hiet dit een Lepeltjen, in 't Kristenland!’
Zij slikt haar Lepeltjen; zij slaapt; en 't Kameniertje
Verdwijnt. Het voelde wel een ziertje
Nieuwsgierigheid; maar neemt, dat Cijna keek,
En dat haar Juffrouws slaap voor een sekonde week,
En zij betrapt werd? Neen! zij durft het niet te wagen!
Reeds zit zij in haar cel, waar 't martlend ongeduld
Haar zelfs geen dutje gunt! Daar zit ze, en telt de slagen
Der klok, van uur tot uur. Den tusschentijd vervult
Een overslag van haar profijten, als het Vrijers,
Gelijk zij vast stelt, reegnen zal:
Kommissies en zesthalven zonder tal;
Van 't eerste Bod aan, tot de luide Toeslag vall',
En nu de zegen stroomt met halve en heele rij'ers!
Inmiddels is 't zoo ver nog niet!
Het werd vooreerst maar dag, en Cijntje komt - en ziet!
| |
[pagina 92]
| |
Zij ziet! - Wat ziet zij? - Raad eens even
Voor de aardigheid;
Tenware u, 't geen zij zag, door andern was gezeid?
Zij ziet... hier hulp vandoen, die zíj́ niet weet te geven;
Ziet.... geen schraal centje meer, waarvan haar knipbeurs zwelt;
En, ach! als Kamenier zich haar ontslag voorspeld!
‘“Elf droppen”’ stond op 't etiket geschreven;
De Lepelmaat... was rijklijk tweemaal zeven!
En Droppels gólden, bij de Krekelmergstinktuur!
Slechts veertig jaren woû Annette jonger wezen;
Van vijftien jaren méér bevond zij zich genezen; -
En lag, als Zuigeling, te wachten naar een Luur!
Hier kon' het punctum staan! maar gins verneem ik ooren,
Die, na het laatste woord, graag nog een laatster hooren!
Annet zóóg bést! Annet wies op;
En eer de Ring haar weêr ontsnapte,
Ging nu het vrijen in galop:
De Vischhoek lokte - 't Vischje hapte!
Zij schonk blind weg een Zot haar trouw,
En stierf - als 't gaat! - aan haar berouw.
|
|