Nieuwe gedichten
(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Het mystieke testament.Ga naar voetnoot*)Een Verhaal uit Pitavals ‘Causes celebres’ (T. 3, p. 376), vrij behandeld.
De Louwmaand had de Mei getrouwd:
Een Fransche Markgraaf, lelijk, oud,
En gierig als het graf, het puikje van de Schoonen.
Verdiende zij 't ook zevenvoud,
Geluk kon zulken echt niet kroonen!
De scherts, die op haar lippen plagt te wonen,
Zwond, voor het jaar ten eind liep, heen;
De schittervonk in 't geestig oog verdween;
Een doodlijk gif kwam door heure aadren sluipen;
En 't Roosje liet weldra zijn leste blaadjes druipen!
Daar trad de Vrek aan 't eenzaam bed,
Waarop zijn offer lag: ‘Mevrouw, bezorg uw zaken!’
Spreekt hij ‘Gij bukt weldra voor de algemeene wet,
En dient een Testament te maken. -
| |
[pagina 84]
| |
Mystiek was best. - Uw boeltje, kort en goed,
Wordt míj́n.’
‘Het kom'’ zucht zíj́ ‘aan die het erven móét!
'k Zal, door gemisbruikt Regt, een Zuster niet ontrooven,
't Geen billijkheid haar geeft, en haar mijn liefde gunt.’
Eer ze uitheeft, staan (gelijk gij denken kunt)
Reeds Manliefs knevels, als een Turksche maan, naar boven;
En een orkaan barst los! - waarvoor dan ook, in 't laast,
De Kranke zwicht.
Haar Beul roept, met der haast,
Zijne acht Vertrouwden in. Beklonken naar de wetten,
Lag, sinds een maand, het Testament gereed,
En met dateeren was 't kompleet:
Die zijlings toezag, had alleen haar naam te zetten.
Zij schrijft, bij 't flaauwe licht, dat voor haar leger brandt;
Vouwt; zegelt; stelt het Blad den Ambtenaar ter hand;
En sterft.
Een regtzaak bragt de Tabbaardsliên te samen:
't Ontzeeglen toefde kort!
De droeve zuster komt,
(Waar reeds de Markgraaf - waar zijne acht Vertrouwden kwamen)
| |
[pagina 85]
| |
En tegenover háár, die, onder 't leed gekromd,
Elks mededoogen wekt, zou' schijn van rouw betamen!
Alleen de Weduwman blijft schaamtloos onvermomd!
Zijn tergend lagchen - 't hoofd, trotsch in den nek gesmeten,
Laat daadlijk aan de onterfde weten:
‘Ik erf!’
Zij droogt nogtans haar bittre tranen niet!
Het zusterhart, gebroken door 't verdriet,
Is, tot zijn jongsten slag, met haar vereend gebleven!
Daaraan heeft zíj genoeg - het andre schenkt ze hém.
Thans werd, wat heimlijk binnen 't roofhol was geschreven,
Door een Griffier aan elk met klare stem
Verkondigd: los en vast blijkt aan den Man gegeven;
Plaats, dag en uur zijn juist; het naamschrift onder 't stuk
Is de eigen hand der Markizin; - men spelde
Slechts, waar 't héúr naam moest zijn, een ándren! - Vruchtloos kwelde
De Lezer zich; daar stond, en bleef staan.... ‘Habakuk.’
de markies.
‘Wat! - Habakuk? - Help meê zien, Heer Notaris!’
de griffier.
‘“Zie, Heer Markies, door éígen oog, of 't waar is:
Het Stuk is nul!”’
| |
[pagina 86]
| |
de markies.
‘En 't Goed?!’
de griffier.
‘“Mejufvrouw vaardt het aan.”’
Den Heer Markies laat mijn Auteur nu gaan -
Heelshuids - als was er niet misdaan! -
Hij zal, bij míj, verdiende straf ontvangen!
Ik jaag hem, in zijn wanhoop, naar een bosch;
Daar laat ik hem zich aan een boom verhangen;
En - zeker snijdt geen Vrouw hem los.
|
|