Nieuwe gedichten(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 106] [p. 106] aant. Ada van Holland, als gevangene op Texel, in 1203. In 't gedruis des winds verloren; Over 't woelig ruim der zee, Laat zich Adaas harptoon hooren; Jammert dus haar hulploos wee: Feestlicht, aan de toorts ontstoken, Die mijns Vaders Lijk bescheen; Echt, van morrend Volk weêrsproken; Van verbitterd Bloed bestreên, 'k Draag uw schuld! In Moederhanden Blonk de Bruidstooi, mij ten val: 'k Sleep een boei, aan Texels stranden.... 'k Was Gravinne, in Dordrechts wal! [pagina 107] [p. 107] Ach, dit hart! (aan Hem ontreten - Mijn genoot in 't kort gezag - Nu op 's waerelds vloên versmeten, Waar mijn trouw niet volgen mag!) Adaas hart, doorboord van wonden, Kweekt geen aardsche wenschen meer; 't Voelt zijn laatste kracht verslonden, En geen balsem heelt het weêr. Zwaait niet langer, Krijgsbanieren, Voor de Gaâ van Lodewijk. Willems vaan blijv' zegevieren! Dat ze op Leydens Burgtin prijk'! Vloei', neen! vloei' geen bloedstroom weder, Om mijn regt, op Hollands grond. 'k Leg den Staf gewillig neder, Die me op zoo veel tranen stond. Groent voor andren, Eikenkruinen; Hagen, bij dat Graaflijk Slot, Waar, in 't luw der witte duinen, 't Roosje met den winter spot. [pagina 108] [p. 108] Lustoord van mijn kindsche dagen! Heuvel, aan den Vijverkant; Zwanen, op den plas gedragen, En gespijzigd uit mijn hand; Duifjes, die mij plagt te omzweven, Daar ik in mijn Bloemhof zat, Of, in schaâuw der hooge dreven, Zingend langs den oever trad; Uurtjes, als de maan kwam lonken, Op de stille Maagdencel: Viertijd aan de Vlijt geschonken, Bij gejok en snarenspel; Andren moog' de vreugd verzaden, Die gij eens mijn jonkheid bood! Andren zij, op 's levens paden, Zoete Hoop ter togtgenoot! Vreugde, Hoop is mij ontvaren, Uitgespeeld de droeve rol. Maak, o Dood, mijne achttien jaren Met het uur der slaking vol! Vorige Volgende