Nieuwe gedichten
(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
De twee bultenaars.
| |
[pagina 48]
| |
Ots wierook brandde voor de schoonste van de schoonen;
Op wie de vreemdling, 't hof, de stad,
Bij ieder feest, de blikken had.
Frits bidt het Meisjen aan, dat, in den kring gevangen,
Waarbinnen 't ledig volk naar schijnvermaken rent,
Het oog onwrikbaar houdt gewend,
Naar vreugd van echter keur. Dat in geen strik blijft hangen,
Dien vleijerij den hoogmoed spant;
En, uit den dwang van Arnhems pronk, naar 't land
Terughaakt; tot de nachtegaal zijn zangen
Herhaalt; de boord der GriftGa naar voetnoot*) haar weêr 't genot bereidt
Van hof- en veldbestier; van rust, na bezigheid.
Wat Ot van Freedrik onderscheidt
Ontsnapt het Meisje niet. Ja! in haar binnenst fluistert
De vriendschap vaak een meêgaand woord,
Voor die, als Dichter, die, als Zanger, haar bekoort;
Naar wien de Jeugd zoo gretig hoort,
En die, waar Grijsheid spreekt, zelf luistert.
Maar 't licht van hooger gunst wordt staag voor hem verduisterd;
Bij wijze van eklips! - naauw gaat het op, of 't schuilt
Weêr achter 't bultgebergt, dat uit zijn ruggraat puilt.
‘“Vrouw van een Graaf te zijn?”’ ‘Al kwamen dubble Graven;
| |
[pagina 49]
| |
Al kwamen Prinsen; en zij stalden zoo veel gaven
Als titels uit, en daverden van 't goud;
Met een misbakken Man wordt Klara nooit getrouwd!’
Dit was, verzacht, het slot, toen Klara, moê gedrongen,
Gesmeekt, gedicht, geciterd, en gezongen,
In 't eind baloorig werd.
Daar zat nu 't Vrijerpaar;
Bijzonder Frits; de hand in 't haar!
Maar grijze Roêl, de trouwe Achaat van dezen;
Die zoo zijn Heer en Pleegkind zitten zag;
Begon, op zeekren dag:
‘Graaf Fritsje, kan het wezen,
Vertrouw mij dan, waar 't schort;
Eer 't erger wordt!
Gij zwijgt? Welnu, dan ga ik weêr aan 't raden; -
Soms lukt mij dat!
Was Jonkvrouw Klara niet
Zoo regt, zoo scheutig als een riet;
Of - beter! - waren wij ontladen
Van dat verwenscht teveel; (dat híj toch naauwlijks ziet,
Die ons als kind op de armen heeft gedragen!)
Misschien dat dan... zich - van den tijd - iets hopen liet! -
Dit dénkt gij, Fritsje. Ik zég: dan had het uur geslagen -
Zoo dádelijk! - Gij meent dat ze ons niet lijden mag? -
Verkeerd! Al word ik oud, ik heb dat waargenomen;
| |
[pagina 50]
| |
Niet eens, maar meermaals; dag op dag:
Haar stemmigheid sprak even duidlijk als haar lach.
Wíj - zorgen slechts, om van de toemaat af te komen,
Die ons postuur ontving! De káns daartoe staat schoon!’
‘“Voorzeker, Rudolf! en de Meester eischt geen loon,
Die mij cureren zal - de Dood!”’
‘Zacht! zacht! wij steken,
Indien gij 't waagt, van land, niet op een lijkbaar aan,
Maar op de Bruidskoets.
Hoor! zit onze Kapellaan
Bij ú, hij zal van geen mirakels spreken,
Want daadlijk komt gij met spitsvindigheid ter baan.
Doch, wat hij míj vertelde, die mijn oordeel,
Zoo 't past, gevangen geef, verneem dat, tot uw voordeel.
Geen sprookjes zijn 't, die ik verhalen zal;
Behalve man en paard, noem ik u huis en stal.
Hoor! Was Sint Maarten zelv' 't mirakelsdoen vergeten,
Te Hedel aan de Maas woont een eerwaardig Man,
Die 't op de proef nog kan.
Die Man hiet Wolf; hij woont, naar 't oog gemeten,
Vier kruisboogscheuten ver van 't Dorp; links af.
Hij droeg zijn zoon en vrouw naar 't graf;
Maar wat hem (“Kort, Roel, kort!”)... wat, in zijne oude dagen,
Hem overschoot,
Dat is een Dochter, als geen oogen schooner zagen.
(“Al verder!”) Van jongs af was Wolfs devotie groot,
| |
[pagina 51]
| |
Voor Kusus, die de martelstraf moest lijden,
Bij 't volk van Bacherach, in Keizer Neroos tijden.
Hij werd... de Man werd in een wijnpers doodgeplet,
Omdat hij 't outer van God Bachus had geschonden.
(“Wel foei! en Wolf?”) Lag eens te bed
Graaf Fritsje! Een amerij uw drift nog ingebonden! -
Wolf lag, en sliep; een maand geleên;
Wanneer de Martelaar hem in een droom verscheen;
En sinds... geef acht nu! sinds... vermag Wolf vleesch en been,
Gelijk week was, in elken vorm te kneden!
Geen twee-, geen drietal, neen! voor 't minst een twaleftal
Ervoer 't! Een sukkel, overal
Bij boer en hond bekend, als bedelaar; van leden
Verdraaid genoeg, om voor een schilpad door te gaan,
Kwam gistren, regter als een outerkaars, hier aan.
Een die hem kruipen zag, den tijd van dertig jaren,
Vónd hem, sprák hem, en zal 't verklaren!
Daar is hij juist - de Kapellaan!’
En nu, mijn Lezer, dat Frits ging is ligt te ramen.
Mogt u, bij wintertij, een springtogt over Rijn
En Waal, zoo min als hém en míj, bedenklijk zijn,
Welaan, dan gaan wij allen zamen.
't Begin wekt, dunkt mij, hoop: 't aardsvaderlijk gelaat
Van Wolf heeft niets, dat naar 't bedriegen staat.
Geen boetmom hangt hij voor; zijn kost en drank verstrekken
| |
[pagina 52]
| |
Daar tuigen van. De wijn van Bacherach,
Geschonken uit een kruik, waarop het staal de trekken
Graveerde van den Man, die onder 't persblok lag,
Is alles wat den Droom, en 's grijsaards Wondergaven
Gedenkt. Hij vraagt naar 't hof - naar 't heer; - hij weet van 's Graven
Geplukte lauwers. ‘Die den angst der zee ontkwam’
Zegt hij ‘beschouwt nog graag heur tuimling uit de haven.’
Zoo rekt hun kout, terwijl de haardsteêvlam
Verkwikking spreidt. De Hof lacht, door de vensterstaven,
Schoon arm aan bloei, toch met zijn palmrandgroen,
Het rood koraal der hulshaag, en 't festoen
Van klimmer langs den muur, den Gast toe. Maar op 't wezen
Van haar, wier weefstoel ginds heur vlijt
Een kroon schenkt, blijft hij liefst de hemelsche onschuld lezen,
En 't schoon betrachten, dat, met schoon in zoeten strijd,
Den regter wijflen deed, die hier den prijs zou' geven;
‘Gelukkig Vader, wien dat Pand nog is gebleven!
Gelukkig ik! als zóó, die mij verstiet,
Haar stille zorg voor míj́ eens waken liet;
Met zachte hand eens zóó dat huis bestierde,
Waarin ik eenzaam treur. Zóó bezig óm mij zwierde,
En sieraad leende aan 't nutte, en orde aan d'overvloed.
Hoe klom een weldaad in waardij, door háár geschonken,
Voor die mijn hulp behoefde in tegenspoed!
Hoe smaakte mij, aan Klaraas borst gezonken,
| |
[pagina 53]
| |
't Genot des zegens dubbel zoet!’
De Minnaar dacht het, en verzuchtte. Rudolfs oogen
Had vriendentrouw gescherpt; van elders kwam 't vermogen,
Dat Wolf den boezem van zijn Gast
Doorzien liet. Ernstig rijst de Grijsaard, en betast
Zijn schouderblaân, terwijl een heimlijk trillen
Hem door 't gebeente vaart. ‘Neem, edel Jongeling,
Wat zíj́, wier beeld, als engel, met u ging,
U willig schenken zou', was haar de magt bij 't willen
Verleend, als míj!’
De Grijsaard sprak, en 't hoofd
Des Graven rigt zich op; zijn blonde lokken zweven
Langs effen schouders af; de moed straalt ongedoofd
Zijn blikken uit; zijn borst wordt krachtig opgeheven.
Niet schooner vormde uw beitel, Gabriël!
Niet eedler schiept ge op levend doek, Apell'
Van Bree! den Argonaut, het doel zijns togts genaderd,
En 't vlokkig Goud bereikend in 't gebladert'.
Niet schooner en niet eedler dan hij staat:
De traan der vreugd op 't mannelijk gelaat!
Ik maal zijn dank niet af; dit waar een ijdel pogen!
Wij volgen hem, die, in gepeinzen opgetogen,
Na korte nachtrust, langs den vloed
Der Waal, weêr huiswaart henenspoedt.
| |
[pagina 54]
| |
Doch wie komt ginder als een wervelwind gevlogen?
Geen ander dan Graaf Otto! Wat voert híj
In 't schild? Mij dunkt, voorzigtigst keeren wij,
En gaan zijn gangen na.
Ei ziet! op Hedels toren
Is 't meê bij hém gemunt. Ook Otto had twee ooren
(Zoo 't schijnt) voor 't Nieuws, dat Arnhem op deed hooren,
Met Velp en Oosterbeek. De kromme Bedelaar
Verkneed te Hedel, bragt den Tweeden Bultenaar
Als d'Eersten op zijn hengst.
Hij landt aan 's Grijsaards woning,
Doch vindt den Huisheer niet; een winterzonneschijn
Heeft hem naar 't veld gelokt.
Met gulle pligtbetooning
Vervangt, terwijl hij toeft, zijn Dochter hem. Den Wijn
Van Bacherach genaakt zij met de lippen,
En biedt zij haren Gast. Hij vindt dien meer dan goed;
Ook stolde 't guur noordwest zijn bloed;
Hij laat dies andermaal een kroesvol binnenslippen.
Maar, ras doortinteld van verraderlijken gloed,
Begint de Vlinder nu om 't Roosjen heen te zweven,
Dat schuldloos lokkend vóór hem staat;
En heeft straks toornende ernst het maagdlijk zacht verdreven,
En vonkelt fierheid uit Agnetes schoon gelaat,
Te schooner dunkt zij hem!
‘O, die de purperboorden
Van dezen mond....’ Een knellende arm omsluit
| |
[pagina 55]
| |
Haar middel, als deze aanhef wordt gestuit;
Daar Wolf komt!
Lijkbleek, zonder woorden,
Vast in den vloer geworteld, staart Graaf Ot
Hem aan!
Op 's Grijsaards wezen straalde
Door gramschaps donkren nacht een flikkerschijn van spot:
‘Heer Graaf’ zegt hij ‘wie zóó vooruit betaalde,
Wat ik te geven heb, dient niet gelijk gesteld
Met andren! zwaar gewigt weegt hem, voor 't ligte geld
Mijn hand toe. Deze hand vaart Otto, onder 't spreken,
Langs beide schoudren; 't vleesch komt óp, gelijk door 't weeken
Een spons, of meelbeslag door kracht van gisting zwelt.
Klaar is de Paddestoel! vóór kogelrond en achter.
De Lijder blijft geboeid aan voeten en aan tong:
Dat hij de ontbarsting van zijn grimmigheid bedwong,
Was dus geen wonderdaad.
Iets zachter,
Vervolgt nu Wolf: ‘Ga heen, Graaf Ot, en keer
Een jaar na dezen (doch, let wel, gebeterd!) weêr.
Graaf Freedrik - kréég hulp, - ú mag ik ze dán verkonden.
Ots voeten laten los, zijn paard staat aangebonden,
Nabij de huisdeur, maar 't herkent zijn Meester niet.
Ook had de Ruiter nog den stand niet uitgevonden,
Waar thans zijn bovenvracht zich best in dragen liet.
Hij wurmt dies vruchtloos om den wildvang te beschrijden,
| |
[pagina 56]
| |
Tot Agnes - (meent gij, dat hem 't Meisje niet bespiedt?)
Tot Agnes eindelijk geen langer weêrstand biedt,
Aan de inspraak van haar medelijden.
Zij komt en helpt, waar, zonder hulp, de Bloed,
Die d'ongeplukten kus zoo zwaar misgelden moet,
Het vliegen even ligt gedaan kreeg als het rijden.
Heeft ze (eer de Graaf met beugelvasten voet
Op Beyaart zat) heur lagchen slecht verbeten -
't Ging achter 't scherm; hij kwam het niet te weten:
Geen wrange druppel viel in 't zoet,
Dat haar meêdogendheid hem troostend gaf te smaken;
Doch waar zijn tóng van zwijgen moet;
Deez' liet zich nog, hoezeer hij wrong, niet slaken!
En wat vangt Ot nu aan, dat hij de klaauw ontduik',
Op zijn postuur gescherpt, wanneer 't zich durft vertoonen
Bij maag of kennis?
In 't gebergt', niet ver van Luik,
Bezit hij een kasteel; daar beêvaart hij, ter fluik,
Woud in woud uit heen, om er 't strafjaar te verwonen.
Hij kan niets beters doen, en blijv' dus in balans
Daar hukken. Wij gaan zien, wat Freedrik heeft gewonnen
Bij 't Hedelsch Reisje.
Veel! naar 't flonkren van den glans
Der gunst uit Klaraas ‘tweelingszonnen.’
Ook is, in steê, 't gesnap der moeizucht al begonnen:
Na twee paar weken, meldt u 't kleinste kind op straat
| |
[pagina 57]
| |
Den dag der Bruiloft. Met der daad,
Twee maanden later... heeft de Maagd haar Woord gegeven,
Nu heet het: ‘Plotslijk is de sluijer opgeheven!
Aanstaanden herfst zal 't Paar, in Sinte Maartens KerkGa naar voetnoot*)
Hier te Arnhem trouwen, met een zwier om van te beven,
De kantemaaksters zijn te Brussel drok aan 't werk;
Te Gent is 't laken voor de staatsieliverijen
Besteld.’ Maar, wat gebeurt? De wei'en
Aan 't bed der Grift zijn met haar lentegroen
Na Klaraas komst gesierd; dáár wordt, in 't needrig Oen,
De kleine Kerk van Dionys ontsloten;
De priester stapt er heen; de heldre dorpklok luidt;
Nieuwsgierig komt het landvolk aangeschoten;
En nu! een Stoet genaakt: 't is Klara! 't is de Bruid!
Zij steunt op Freedriks arm, en heeft dien steun van nooden:
Haar knieën trillen, en haar adem schijnt gevloden.
Maar als de Man-Gods vraagt; als 't lotverbindend Ja
Luid klinkt uit Freedriks mond, spreekt Zij het moedig na.
Zij zijn gepaard, en 'k geef u in bedenken,
Gij Schoonen, die mij leest, om thans
Het goede Meisje daar te Hedel óók den Krans
Die 't hoofd der Bruiden siert, te schenken?
Gij gunt haar zulks (vertrouw ik) even graag,
Als ge aan uzelv' den mirtentooi zoudt gunnen!
| |
[pagina 58]
| |
Zij huwt dus; dit gaat vast! wij staan slechts voor de vraag:
Aan wien wij Agnes geven kunnen?
Een Ridders-dochter aan een lompen boerenkloen,
Te Heêl? 'k pluis niet te naauw, maar dít had geen fatsoen!
‘Een Ridders-dochter?’ vraagt gij: trots de beste!
Geboren in een slot, aan Hollands oeverduin,
Sleet Wolf zijn Kindschheid daar. Hij hield, als Man, zijn Veste
Te leen van Oostervant.Ga naar voetnoot*) Den ondoorbreekbren Tuin
Om 't sterke Hagestein vlocht híj́ meê,Ga naar voetnoot**) toen een bode
Van ramp hem huiswaart dreef: ‘dezelfde krankheid doodde
Den eigen dag zijn Gade, met den Zoon,
Op wien, naast hem, alleen de naam zijns stams berustte.’
Een Dochter hield hij nog als paerel aan zijn kroon;
Zij was 't, wier zoet gevlei zijn eerste wanhoop suste;
En van zijn bleeke wang de spade tranen kuste.
Maar deze Burgt in rouw, híér van een woeste zee
Omsingeld - dáár van barre klingen,
Wekt staâg op nieuw, en steeds verscherpt, zijn wee!
Hij voelt door vaderpligt tot zelfbehoud zich dringen;
Ontrukt zich dezen oord vol doodsche mijmeringen;
En rédt zich, voor zijn Kind! Waar, op heur korte baan,
De Maas en Dieze, pas versmolten, zamengaan;
In 't luw van Hedels popeldreven;
| |
[pagina 59]
| |
Wijdt hij aan háár zijn diepverborgen leven.
De jaren vlieden, en zijn smarten zijn verzacht;
De zorg vervangt ze! ‘Wie, ach wie, na mijn verscheiden,
Beschermt mijn Wees! Wie zal haar jonkheid leiden!’
Zoo denkt hij vaak; zoo had hij weêr gedacht,
En hérdacht, duizend - duizend werven;
Tot dít jaar óók allengs zijn tooisel stond te derven;
Tot nu... (triomf! wij zijn, waar uw geduld ons bragt!)
De Bruiloftskroon van verre onze Agnes tegenlacht.
De Herfst is dus in 't land; daar komt, met matte schreden,
Een oude Pelgrim. Wolf laat daadlijk, ongebeden,
Hem binnengaan, maar leest op zijn gelaat,
Terwijl 's Mans oog een blik in 't ronde slaat;
Nog meer, zoo ras het opgeheven
Den Hof doorloopt, en Agnes aan komt zweven;
Verbazing: ‘Is het waarheid? Is 't een droom?
'k Zag dit Vertrek, dien Hof, ter plaats vanwaar ik koom:
In 't Luiksch gebergt'. Daar koos een Jonge Graaf zijn woning;
Voor allen omgang schuw. Men gist van tweeën één:
Hij kwijne aan zielsverdriet, of schaam' zich der vertooning
Van zijn wanstalligheid. Een jaar op 't hoogst geleên,
Schiep hij, wat ik hier weêrvinde, om zich heen.
En gij; in een Taf'reel aldaar Agniet geheeten;
In wit gewaad bij een wit lam gezeten;
Volschoone Maagd, versiert, door zijn bestel,
| |
[pagina 60]
| |
Het altaar van de nieuwe burgkapel.’
De Pelgrim sprak. Hij heeft den leliebloei in rozen
Verkeerd op 't voorhoofd van zijn Hoordster; en de lach
Haars Vaders wekt van nieuws haar blozen.
‘Dat zocht de Reiziger’ ('t wordt Agnes helder dag!)
‘Dien ze op haar weg, dien ze in de dorpkerk zag.
Hij kwam, voor zijn paneel, haar wezenstrekken stelen.
Den Graaf zelv' kon' dit Huis ligt in 't geheugen spelen;
Het Huis, waar hij een feil beging,
Die strenge straf van rassche hand ontving!’
Dit denkt Agneet; en ('t blijft tot ú gesproken,
Gij Schoonen) zoude uw torengloed,
Hoe billijk en hoe fel hij was ontstoken,
Niet dooven, had een Man zijn misgreep zóó geboet,
Als onze Kluizenaar? en badt gij dien geen goed
Uit vollen boezem toe, al zat zijn hoofd verzonken
In kemelbogchels, die uw beeld
Een plaats op 't Outer had geschonken;
Dáár, waar 't in gulden glans, van wierookwalm omspeeld,
d'Aanschouwer treffen zou', dat hij, geknield, zijn lippen
Bewondrend stilhield, en geen bidkraal meer liet slippen.
Gewis, gij werdt verzoend; gij boodt hem welverdiend,
Als Agnes deed, ten minste rang van Vriend.
| |
[pagina 61]
| |
Doch, wat bragt Ottoos geest aan 't malen,
En liet hem Heêl, zoo 't leefde, en groende, en stond,
Naar zijn Kasteel in 't Luiksch gebergte halen?
Errinnert u, hoe Wolf den Lijder henenzond,
En deez', ter sluik, bosch in bosch uit ging dwalen.
Dit traag laveeren gaf tot dweepig mijmren tijd!
De Schrap (ontvangen, toen hem 't kusje niet gebeurde)
Werd tot een Wond, die Ot al dieper scheurde.
Frits is zijn Bult, en híj́ is Klara kwijt:
De plaats van Klare aan Agnes te verschenken....
Beminlijk boven Klara zelv'! .... zijn spijt
Alleen had straks aan zóó iets kunnen denken!
Doch spijt behoeft hier niet: de zoete zedigheid,
Gelijk een sluijer over Agnes' schoon verbreid;
Heur eedle trots; heur hart, dat zich onthulde,
Terwijl zij bijstand gaf, aan die 't met smart vervulde;
Ziedaar wat reeds genoeg Agneets triomf bereidt!
Wolf - schenkt vergiffenis, van 't geen Graaf Ot verschuldde!
‘Dit loon’ zei' Wolf ‘is den Bekeerling weggelegd.’
Ots Pak wordt dus, zoo ras zijn faaltreê zal verjaren,
Hem afgeligt; daarna geen hand hem meer ontzegd,
Om zijn misvormd postuur; - en 't eindigt met een Echt!
Maar! - Wolf? - is Wolf! - en Ot, wiens Vaders, ging 't naar regt,
| |
[pagina 62]
| |
Zoo goed als GulikGa naar voetnoot*), reeds een eeuw lang Vorsten waren...
Ot - Schoonzoon van dien Man?
Laat alles mooglijk zijn, 't is klaar dat dít niet kan!
Doch even min kan Ot Agnete laten varen!
De Liefde en Hoogmoed, in zijn borst,
Staan wêerzijds even schrap!
Wat beider tweekamp schorst,
Is eindlijk dít ontwerp: Ot zal Platonisch minnen:
‘De hand van Klara moog de blonde Freedrik winnen;
Een schoon, waarbij zelfs Klaraas achterstaat,
Zal híj aanbidden! 't slijk ontrezen,
Gelijk Vaucluses ZwaanGa naar voetnoot**) - door Agnes' lieflijk wezen
Van ver bestraald - smaakt híj wat grove lust
Niet geven kan!’
Nu was zijn Graaflijkheid gerust'.
Zoo wel 't penseel als schup en hamer streefde
Wedijverig hem ten dienst; een Pellegrim lei' aan,
Waar Plato bij de sfeeren zweefde;
Die Pelgrim klapte; en, als de zilvren maan
Sinds voor de tweede maal haar kring was rondgegaan,
Brak Otto, met een hart, dat meer aan 't stoflijk kleefde
Dan hij zélf wist naar 't regtdoend Hedel op.
| |
[pagina 63]
| |
Hij volgt de sporen van zijne eerste kronkelgangen;
Maar 't eindigt stapvoets wat begon met een galop:
't Beslissend uur genaakt! en Otto voelt zich prangen,
Door vrees, dat Wolf misschien geen echte beetring ziet,
In de offers, die zijn hart thans aan Agnete biedt -
(De Vaders zijn wat raar)! - Dat dan zijn pak blijft hangen,
Op rug en borst! of, liep dit gunstig meê,
Dat bij Agnete geen vergeving is te erlangen!
Zoo plaagt hij zich, tot Heêl toe; - waar hem vreê
Op Wolfs gelaat ontvangt! - Wat voorviel schijnt vergeten.
Uit andre Kruik dan die van Kufus vliet
Een teug, die hem 't verschoonend welkom biedt.
Alleen de schenkster faalt!
Ot dúrft en kán niet vragen.
Hij zucht naar Agnes, en hij siddert dat zij koom'!
Dan scheen hem plotslijk vuur, dan eenslags weêr een stroom
Van ijskoud nat door de aders rond te jagen.
Zijn Bult vergat hij gansch! Maar, die de wond geslagen
En heeling had beloofd, Wolf dacht er om: hij schonk
Aan Otto dubble gaaf. Zijn mijterheuvel slonk;
En, waar geen Freedrik was, kon' Otto, bij de mannen,
Voortaan de kroon der schoonheid spannen.
| |
[pagina 64]
| |
Zoo ziet hij zich in 't spiegelend metaal,
Waarmeê de huiswand pronkt. Dat uit Agnetes oogen
Tháns óók een blik verholen op hem daal',
Wiens betering zich zwijgend laat betoogen;
Op hém, die nu veelligt, insteê
Van afkeer, of van mededoogen,
Een zoet verwondren wekt! en zij dan binnentreê -
Dezelfde als toen zij hem groothartig hulp kwam geven -
Dit wenscht geheel zijn ziel, terwijl ze, in eens ontheven
Van 't geen haar twalef maanden drukt,
Besluit: ‘De Bloem wordt míjn! geen ander die haar plukt!
Tot welk een razernij had trotschheid mij gedreven!
De glorie van een Heilig siert het hoofd
Diens Vaders, dien ik zinloos dorst verachten!
Het schittren van mijn Stamboom wordt verdoofd
Van dezen glans! -’
Dat steil beklimmen Ots gedachten!
Inmiddels laat zijn Dank den grijzen Wolf niet wachten:
Hij tuigt, met handdruk en met mond -
Uit de allerdiepste diept' van zijnen hartengrond -
Erkentlijkheid; en - (Wolf drong op geen toeven)
En - 't oogenblik van afscheid is nu daar! -
Is - zonder Agnes daar! Geen plettrend martelschroeven
Heeft Kufus zoo gefolterd! Ieder haar
Van d'armen Ot hangt met een droppel zweet beladen.
‘Uw Graaf is mal! 'k Wil hem ten beste raden:’
| |
[pagina 65]
| |
Spreekt iemand hier ‘hij zij beleefd; hij vraag
Naar Agnes, bij Papa. Hij zeg hem, dat hij graag,
Berouwend wat hij deed, voor haar zijn knie zou' buigen,
En, nu hij 't kán, haar zijnen dank betuigen.
Zoo loopt het los!’
Gij hebt gelijk, goê Vrind,
En kondt, in Ots geval zoo spreken,
Want gij hebt nooit, of niet als Ot, bemind.
Zíjn liefde maakt hem blooder dan een kind,
En 't woordjen Agnes, blijft, bij hém, geweêrhaakt steken!
In 't lange leste wordt, met blozen en met bleeken,
Dat woordje toch geslaakt, en om de hand der Maagd
In forma door Graaf Ot gevraagd.
Maar onmeêdoogend kwelt het nederig bedenken
Haars Vaders hem: ‘Zou' Ot een Meisje zonder naam
Den Grafelijken Trouwring schenken?
Het Geitje woont niet met het eedle Hert te zaam;
De Sperwer is op 't nest des Arends niet te vinden;
Gelijken moet het Echtsnoer binden!
Zoo werd het bij Natuur en Maatschappij verstaan!’
Wolf sprak het. Niets kreeg Ot te weten
Van 's Grijsaards Ridderstand, en vrome wapendaân,
Bedreven toen 's Mans jeugd in 't harnas werd gesleten:
Hij vangt zijn répliek dus, als pleiter, deftig aan,
| |
[pagina 66]
| |
Met Vader Wolf een Sant te heeten,
En hem, voor 't minst, den rang van Koning toe te meten.
Vergeefs wordt de aanspraak op een plaats in d'almanak
Door Wolf beleefdlijk afgewezen;
Vergeefs zet hij 't gezigt, bij nieuwen aandrang, strak:
‘'t Is louter needrigheid!’ Ot laat zich niet belezen,
Dat hij de stralenkroon van Wolf verloren geev':
‘Sint Kufus groet hem, of hij wíl of níét wil, Neef;
En, waardig, door haar Deugd, om op een Troon te prijken,
Hoeft Agnes, in Geboorte, ook geen Vorstin te wijken!
Dit staat onwrikbaar vast!’
Gíj́ - of ik langer schreef -
Gij, wier opmerkzaamheid mij nog ter zijde bleef,
Hebt reeds acces verléénd!
Wolf gáf het ook. De lippen
Van minlijke Agnes spraken uit,
Wat, vóór haar, Klaraas mond liet glippen;
En Heêl zag nooit een schooner Bruid.
|
|