Nieuwe gedichten
(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Het genezend maal.'t Zat Klaas in d'onderbuik: hij wou' gedurig sterven!
Maar 't liep in 't achtste jaar,
Hij kwam er niet meê klaar,
En Neefje niet aan 't erven.
Zijn vrienden lagchen; ongestoord
Gaat hij terwijl met sterven voort;
Tot eindlijk slaagt (voor 't minst naar zijn gedachten),
Waarop hij ze al zoo lang liet wachten.
Eens ochtends luijert hij; men komt aan 't bed: ‘Wel, Man,
Hoe is 't?’ ‘Gedaan! - 'k ben dood!’ ‘Dit van uzelv' te hooren
Geeft troost! - ge ontbijt toch meê? - Een Lijk, dat spreken kan,
Heeft wis ook de eetlust niet verloren!’
‘Ontbijt! -- toen 'k leefde, had ik boeken, vol van 't geen
De Dooden spraken!Ga naar voetnoot*) - dat zij eten? noem er een
Waarin dat staat! míj kwam het nooit te voren.
Dus - weg, Verleider! 'k wil een Doô met eere zijn.’
Hij zegt het; houdt het vol; hiet Vrind en Doctor zwijgen;
En kost, noch drank, noch medecijn
| |
[pagina 44]
| |
Is onzen Klaas in 't lijf te krijgen.
Begraven moet men hem; dit eischt hij met geweld.
Wat zou' men doen? een klein vertrek werd toegesteld,
Gelijk een Grafgewelf. Drie Kisten langs de wanden,
Waarop men naam en sterfdag leest,
Verkonden, wie er eerder zijn geweest
En sluimren, bij den schijn van lampen die daar branden.
Intusschen was, met een bedeesd gezigt,
De droeve mare aan Klaas berigt,
Dat vroeger reeds de Dood naar andere offers tastte,
En elk onthutst is van het plotslijk sterfgeval
Dier tafelvrienden, drie in tal,
Waarmeê hij zich, een week voor hem zijn eind verraste,
Nog op een Mosseltjen, in 't Zeeuwsche Jagt, vergastte.
‘Die Mossels! ja! daar hebje 't al!
Die deden 't ons!’
‘Het kon' ligt wezen!
Wij gisten 't meê, en spraken af,
Dat, daar u 't zelfde Lot hier wegnam, ook nadezen
Eenzelfde Graf
U zaam vereenen zou'. Gij maakt dus nog op heden
Het Viertal vol, met hen, die u zijn voorgetreden.’
| |
[pagina 45]
| |
De nacht kwam aan, en Klaas werd, naar zijn wensch, gebragt,
Waar reeds in iedre Kist een Levende op hem wacht.
Stil was 't, een klein half uur; daar slaat de stadsklok negen;
Met één begint Vriend Dirk zich te bewegen:
‘'t Is etenstijd; waar of de Koster blijft!’
Gromt hij, als in zichzelv'. Een echo volgt - van woorden
Uit Heins en Jaspers Kist: ‘Ik wed, Sint Velten drijft
Hem weêr zijn kroegen langs!’ ‘“De Grafprovisors 'hoorden
Zoôn lap te ontzetten, als hij Dooden hongren laat!”’
‘Vergiffnis, Heeren!’ spreekt hijzelf, die binnen staat.
Hij brengt een tafeltjen; hij dekt het; uit den oven
Snikheet geland, zendt een Pastei haar walm naar boven -
Haar geur in 't rond. Een smaaklijk Toebehoor
Omringt ze, en, wekt zij dorst, daar staat de Lankhals voor.
Dirk, Hein en Jas hun Kist uit! ‘Welkom, Klaasje!
Gij óók hier, na die Mossels? - 'k drink een glaasje
Te meer deez' avend, op ons weêrzien, oude Vrind! -
Maar hoe zoo roerloos? toch niet blind? -
Kijk! ík ben Dirk - die Hein - en die Jas! - Op de beenen!
Uit úw maag zijn de Mossels vast verdwenen,
Gelijk uit de ónze, toen wij, boven, zijn gekist.
Het Maal wacht; kom!’
‘Dat's meerder dan ik wist’
| |
[pagina 46]
| |
Zegt Klaas ‘dat Dooden eten!
Maar, als het zijn moet, 'k heb het kaauwen niet vergeten,
En, bleef ik weigerig, om 't, na mijn eind, te doen,
Ik hield, als Doô, zoo 'k meende, mijn fatsoen.’
Zij zitten aan; zij legen bord en beker;
En 't einde spreekt vanzelf: voor Klaas was door d'apteker
Een spiritus bezorgd, die, in zijn glas geplengd
Met handigheid, hem tot bezinning brengt - -
En radikaal geneest! - Helpt Eskulaap de zieken
Prozaïsch traag - zijns VadersGa naar voetnoot*) hulp heeft wieken!
|
|