Nieuwe gedichten
(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Lochem behouden.
| |
[pagina 21]
| |
‘Eilaas, wat raad! - Korts ook, van school, volleerd
Naar huis gestuurd! - hoe leêggaans last geweerd!’
Zoo zucht Jan, en hij druilt den Berkelkant
Diepmijmrend langs:
‘Ik neem de spaâ ter hand!’
Staat eindlijk bij hem vast. Zijns vaders hof
Ligt woest; daar zet hij 't werk op, om den lof
Van Baas-Tuinier te winnen: hem genoegt
Niets kleins! Ook drijft hij 't spitten, dat hij zwoegt!
En vangt steeds met ‘Wilhelmus’, in de vroegt',
Luidruchtig aan.
Zoo deed hij zeekren dag,
En had, van voor de poort die bergwaart zag,
D'ontheinden weg in 't oog. En, breedgelaân
Kwam, door de kloof des bergs, een hooivracht aan,
Nog een! nog een! - ‘Hooi! hooi!’ roept onze gast
‘Hier dient op 't voordeel van de koe gepast:
Het plukken is een regt, dat bij de poort,
In oorlogstij'en als in vreê, behoort.
Dat handhaaft Jan! Kijkt toe!’
De wagen kwam,
Die, 't voorst van driên, den weg naar 't stadje nam,
En wrikt het valhek binnen.
Jan is klaar:
Hij plukt - hij plukt - vijf, zes keer na elkaâr -
En vat in 't lest.... twee voeten! en ‘Verraad!
Moord! Spanjaards! Spanjaards!’ gilt hij door de straat.
| |
[pagina 22]
| |
En snel, als jong en oud te wapen rent,
Stuift ook de vijand krijschend overend -
De wagens af - de wacht in - en de Dood
Hen na! - Geen ponjaard mist zijn doel - geen lood! -
Toch staat de kleine hoop der weerders pal!
Wond wordt met wond vergolden - val kost val!
Maar - 't ruime veld in dreunt het krijgsgeschal -
Fluks leven struik en greb! de hinderlaag
Stort binnen! 't rot der helpers groeit gestaâg
Aan 's vijands zij! of leeuwenmoed de schaal
Des worstelkamps in wanhoop effen haal' -
Ze ontsnapt weldra aan te ongelijk een magt -
De strijd houdt op - de dappren zijn geslagt!
Nu schiet, van bloed verzadigd - niet van buit!
Des toelegs Hoofd en Raadsman 't moordhol uit.
Het spoor langs, dat naar 't hart der vest geleidt,
Naakt hij, waar 't krommend zich ten tweesprong scheidt.
Slechts één, wiens spaâ zijn krijgstuig werd, schuilt dáár!
De Jongling ziet en kent hem, den barbaar -
Zijns namaags beul, toen Alvaas zoon gebood,
En 't ijs voor Zutphens poorters zich ontsloot!Ga naar voetnoot*)
Hij kent hem, en roept grimmig: ‘Lig daar, schelm!’
En plettert hem de breinschaal met den helm!
| |
[pagina 23]
| |
Verbijsterd stáán zijn volgers in hun loop,
Als achter hen Ballochis wakkre hoop
Aanstormt! Pansier en pijrok, bijl en zwaard,
Lansknecht en burger, jong en oud gepaard!
De vijand scheurt een open in dien drom,
Maar wrekend staal valt op hem van rondom:
Wat doorbreekt waagt geen rugtred! Alles vliedt,
Tot waar de poort een weerbare engte biedt
Aan de ingeslonken schaar. Hier vastgeperst,
Wendt zij haar spits. Te koen! het lontroer berst
Verdelgend los! 't geschut, eens bolwerks kruin
In wed-ren afgesleept, bestelpt met puin,
Wat door geen ijzer valt! - zíj́n kracht beslist!
Triomf! triomf! de laatste kogel sist
Den vijand na! de feestklok en de stem
Des orgels roept het juichend volk tot hem,
Die uitkomst gaf!
Ballochi zoekt den Held,
Wiens regte den verrader heeft geveld,
En gespt hem, voor elks oog, den degen om;
En vaandrig Jan trekt op naar 't Heiligdom.
|