Nieuwe gedichten(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] aant. De zitbank. Het landvolk trad, belust op zeekre pacht, Ter herberg in. Een disch en schrijftuig zijn gebragt; De Schrijver komt; Hans Gurgel volgt, wien 't kraaijen Bij 't afslaan toestaat; maar de spil, die 't al moet draaijen, Gaat stroef! 't is de Intendant, Herr Grob. (Wij staan op Duitschen grond, merkt ge in 't voorbijgaan op) Grob wist zijn naadje met zijn Jonkers zij' te naaijen, En toonde, waar hij kon', het klimmen van zijn moed, Bij 't meerdren van zijn goed. Ook heden deed hij zulks! Het peinzend oog naar boven - De uhlanenmuts op 't linker oor geschoven - De lippen met een pijp, als een mortier, bezwaard - Gesteveld en gespoord (voor zijn toekomstig paard) - Spanseert hij op en af, en schijnt een wandlende oven. En, zie, daar stapt een boertjen op hem aan: ‘Heer Intendant, ik kom wat ver gegaan; Is hier geen zitbank voor vermoeide lui' te krijgen?’ [pagina 19] [p. 19] Het antwoord was een smaadlijk zwijgen, En 't Boertje wendde zich met schoudertrekken om: Op 't eigen pas bewijst Herr Grob hem, dat hij stom, Maar geenszins lend'loos, is, door een gevoelig teeken - Een schop! juist aangelegd op 't wít, En treffend, waar den mensch, die zit, Een bloedvin smartlijk pleegt te steken. ‘Ga dáár op zitten, vlegel!’ klinkt het woord, Dat ná den schop volgt - en Herr Grob spanseert weêr voort. Het werk ving eindlijk aan; 't liep af; het volk druipt henen; En 't Boertjen is, in de atmosfeer Van Grobs pijp, andermaal - maar achterbaks - verschenen: ‘Hou' daar uw zitbank weêr, Herr Grob!’ zegt Klaus - en schopt hem van de beenen. Vorige Volgende