Nieuwe gedichten
(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Arnhem verrast; den 21sten maart 1514.
De Molenkar kwam Arnhem in,
Doch bragt er thans geen graan:
‘Leev' Karel!’ bromt de man bij 't paard,
En spoedt zijn vracht te ontlaân.
Wat sleepte in 't witte doek verstopt
De kroesbol naar de stad?
Ruw volk, dat, zweetend zaamgehurkt,
Elk tot zijn Heilig bad;
Maar, naauw van zak en angst verlost,
Geen boon geeft om den Sant,
En 't ‘kortaf!’ op de lippen heeft -
Het toeslaan in de hand.
| |
[pagina 13]
| |
't Is nacht: Bourgonjes knechten staan
Op ravelijn en wal -
Vergeefs! vanbinnen wordt bereid
Wat d'ArendGa naar voetnoot*) vangen zal.
Dáár, waar de Beek, ten vestmuur in,
Door ijzren spijlen vloeit -
Vanbinnen! dreigt te meer gevaars,
Hoe meer het duister groeit;
Hoe meer, om 't vierde morgenuur,
Het luchtruim wolken gaart,
En 't noorden over 't walgeboomt
Onstuimig henenvaart.
Dáár komt de kar-vol sture Maats
Met naakte zool getreên;
Van 't wapen dat een krijgsman voert
Bleef hun de Dolk alleen.
De riem, waarin hun schoeisel klemt,
Voor d'uittogt afgelegd,
Verheelt een witte roos, als Leus
Op 's kolders bruin gehecht.
| |
[pagina 14]
| |
Het kleine Rot genaakt het Diep,
Met breektuig in de vuist;
Klimt af; en waadt naar 't spijlwerk voort,
Van ijskil nat ombruist.
Het rilt, en hijgt, en kleppertandt;
Maar, onverkleumd van hart,
Bestookt het ras het ijzren schut,
Met ijzren boom verspard!
Intusschen voerde 't snellend zwerk
Na vlagen vlagen aan,
En liet, bij 't hachlijk stuk, zijn hulp
Den Dappren niet ontstaan:
De koevoet knars', de hamer bonz',
Nog luider giert de wind,
Die schor geknars en hol gebons
Voor 's wachters oor verslindt!
Slechts buiten, in de bolwerksgracht,
Volgt, door 't gekreukte lisch,
Een Tweede schaar het dof gerucht,
En dwaalt heur doel niet mis!
| |
[pagina 15]
| |
De Witte Roos is meê haar Leus;
Doch grooter is haar tal;
En 't hoofd des Aanslags gaat haar voor,
Ten ondermuurden wal.
Thans paart de dubble schaar heur kracht:
Rondom hen dreunt de kluis!
Wat buigen kan geeft krommend na;
Wat brijzlen kan wordt gruis!
‘Tsa, Makkers!’ is het woord weldra
‘Den lesten torn gewaagd;
Terwijl 't nog buldert boven ons,
En 't aan de kim niet daagt.
Den lesten torn!’ - Men zwoegt op nieuw;
Men ramt en rukt vereend;
En 't schut laat met zijn harren los
Van 't brokklig booggesteent!
Verweldigd is het! Hand in hand
Staan weêr de krijgers zaam,
Wie nooit een naam zoo vorstlijk klonk,
Als Hertog Karels naam;
| |
[pagina 16]
| |
Wier koenheid Venloos wal behield,
Voor Gelders heerschappij;
Wier kloekheid Muydens slotvoogd bleek,
En Weesops Burgerij.
Ze ontstijgen 't Wed. Langs Anholts Hof
Streeft alles zwijgend voort.
Niet lang! hun loopplaats is bereikt:
De Viersprong aan den Oord.
Nu schikt me ze ijlens op een reeks,
En telt ze in hoopen af; -
Wat vindt men? .... één man staat er meer
Dan 't Krijgshoofd Leuzen gaf!
Hij zelf komt - telt - hertelt - en draaft
Al momplend op en neêr;
Doch, of hij tell', hertelle, en draav',
Die ééne blijft er meer!
‘Een spie verbergt zich in den troep!’
‘“Een spie? ... wie kon'? ... wie dorst? ...”’
Tien stemmen roepen 't - tien met een:
‘“Bij God! waar schuilt de borst?”’
| |
[pagina 17]
| |
‘Hier!’ schatert Hertog Karel uit!
Hier! galmt de Janspoort weêr!
Mét breekt het zwerk - 't is dag - zij zien 't!
Held Karel is 't! hun Heer!
‘Op, Burgers! zege! Burgers op!
Jaagt voort de vreemde pest!
Bourgonjen onder! Gelder leev'!
Held Karel won de vest!’
Zoo gilt nu 't krijgsvolk door de stad!
Zoo juicht men wijd en zijd.
't Raakt al in roer; Bourgonje zwicht,
En Arnhem is bevrijd.
|