Nieuwe gedichten
(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
De leerling van Pankrates.
De Kunst ten halve slechts aan Meesters af te zien,
En voor volleerd zich in hun rij te zetten,
Loopt op beschaming uit! Was een bewijs of tien
Nog niet genoeg, wat zou mij letten,
Dat ik er twintig gaf! Maar, één uit Luciaan
Kan hier volstaan.
Ná Trismegist; het blijkt niet hoeveel jaren;
Was al de wijsheid van Egypte zaamgevaren
In 't kale hoofd van Pankrates,
Professor Hyperphysices
Te Memphis. Doch alleen die reeds Adepten waren
Bragt Pankrates op wijsheids hooger baan:
Den grenspaal ver voorbij, waar Lavoisier bleef stuiten,
Ving Híj́ zijn cursus jaarlijks aan;
De Kleine Sleutel van den grooten MajorkaanGa naar voetnoot*)
Behoeft zijn jongrental geen Voorhof meer te ontsluiten;
De zilvren poorten zijn zij door;
Maar hier verslindt de nacht het minbetreden spoor,
Tot dat de Leeraar wenk'. Hij wenkt! een vloed van stralen
| |
[pagina 9]
| |
Spreidt glans, waarbij geen zon kan halen;
Wat Paracels', wat Helmont nimmer zag,
De Tempel van 't Geheim staat flikkrend in dien dag,
En 't breed portaal is goud - karbonkel 't welf der zalen!
't Was niet genoeg! Wie, drie jaar achtereen,
Met zijn MinervalGa naar voetnoot*) ter bepaalde stond verscheen,
En (wat den leerling, onder 't walmen der retorten,
Vaak zuur viel!) nooit zijn hulp bij 't onderwijs liet schorten,
Dien gaf Professor Pankrates
De Tooverkunst ten beste, in de afscheidsles.
‘De Tooverkunst!’ Hier spitst Ergdenkendheid hare ooren!
Doch laat geen valsch begrip haar zielenrust verstoren:
Ik meen de KunstGa naar voetnoot†), door Adam uitgedacht;
In Noachs Ark gered, voor 't late nageslacht;
Door grijze Magiërs, door Salomo gedreven;
En bij de Hohenlohs en Michels nog in leven.
Kort was het onderwijs: ‘Twee enkle woorden maar,
Op zíjn toon punktlijk nagesproken,
Zoo bondt gij en ontbondt de Geestenschaar!
Gesteld: een taak viel u te zwaar;
Gij wenschtet hulp; wel nu! een stok, in 't lang gestoken
Door 't buisjen van een slaaf, en abracá gezeid;
| |
[pagina 10]
| |
Gij hadt uw wil! de stok en 't buisje waren
Veranderd in een knecht! en bleef de magerheid
Van 't hout hem bij, hij was in iedre kunst ervaren -
Tot iedren dienst bereid.’
Dus sprak Professor. Een student, Eukraat geheten,
Noteert dit half recept: ‘Meer heb ik niet te weten’
Denkt hij; ontsluipt het auditorium,
En speelt straks, bij een huislijk publicum,
Den wonderman. Juist bleek zijn hospita verlegen,
Om water voor een badkuip: ‘Anders niet! - -
In IsisGa naar voetnoot*) onbeperkt gebied,
Komt alle kracht den wenk des Wijzen tegen.
Een wandelstaf, een slavenkleed,
Zijn 't eenigst hier vereischt.’ Men brengt ze hem; hij treedt
Een tred zes zeven aan een zijde;
Verbiedt, na magistraal gehem,
Met rimpels op 't gelaat, en met vergroofde stem,
Het luistren elken ongewijde;
Bromt abracá; en 't lukt! de Pop, die voor hem staat,
Werd Mensch! ‘Draag water in die badkuip, kameraad!’
De Kameraad vat straks twee emmers op, en gaat -
Brengt water - gaat - brengt water - gaat; de kuip is
Weldra gevuld. ‘Hou op, vriend!’ zeit Eukraat.
De Vriend.... werkt voort. ‘Een rare potentaat!
't Is of hij gek, of aan de zuip is!
| |
[pagina 11]
| |
Vent, hoor je niet? hou op!’ De Vent... werkt voort.
Een molenbeek stort klettrend van den boord
Der badkuip. Alles drijft. - Men poogt hem weg te jagen,
Die 't onheil sticht; met schoppen en met slagen
Begroet men hem; - vergeefs! - Daar valt Eukraat een bij!
Omtrent den haard in 't oog; hij grijpt die in der ijl:
‘Voor 't lest; laat blijven, doove kinkel!’
Vergeefs! - - Krak vliegt de schareminkel
Doormidden! En wat volgt? - O wee!
Verdubbeld springt hij op; de Dragers zijn nu Twee!
Vier emmers vullen zich, en lozen
Hun vloeibren inhoud! 't wordt een zee;
Een zee; en springtij zonder poozen!
Het schuimt de woning uit - de straat op; - zitbank, disch,
Kas, kist raakt vlot! - De Huisbestierster is
Voorlang gevlugt; Eukraat op 't punt van vlugten;
Wanneer professor komt! ‘Wat speelt men hier voor kluchten?’
Roept hij - bromt ‘acarbá’ en, ziet,
Een stok, in tweên gekapt, ligt daar; geen emmer giet
Meer water uit, de zundvloed is verloopen;
En, met een lange neus, Eukraat naar honk gedropen.
|
|