Nieuwe gedichten
(1827)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Verhalen. | |
[pagina 1]
| |
Eleonora van Engeland, Gemalin van Reinoud den Tweeden, eerst graaf, daarna hertog van Gelderland.
| |
[pagina 2]
| |
De schoone Eleonora komt;
Aan Reinouds min verpand:
De Koningszuster - Koningstelg!
De trots van Engeland!’
Zoo klónk het! en de Stoet verscheen,
O Burgstad, voor uw wal;
En opwaart trok hij, 't poortwelf in,
Begroet van blij geschal!
Het Valkhof juicht - de Looverzaal
Hernieuwt het wellekom:
Mét dreunt van grover feestgelui
Sint Stevens Heiligdom;
En murmlend galmt de Burgkapel
Het toongedommel na,
Tot zegen volgt, aan 't Echtaltaar,
Op 't onherroeplijk Ja.
Nu draalt de Jonglingschap niet meer:
Met schutterlijken pronk,
Verzelt hun Schaar den Eerewijn -
Des Graven Bruiloftsdronk.
| |
[pagina 3]
| |
En achter hen, den Burgweg op,
Volgt tromgeraas en fluit:
Ontelbaar krielt een kindsche jeugd
Met vlaggenzwier vooruit.
De Gild-os zet, in 't woelig spoor,
Zijn loomen waggeltrat.
Aan boef en hoornen siert het goud
De Huldegift der Stad;
Der Stad, die haars Gebieders vreugd
Als eigen vreugd geniet,
En de Armoede ook, het Paar ter eer,
Geen laafnis derven liet.
Zoo was 't in Reinouds Hofzaal Feest!
Feest onder 't schamel dak!
't Gejoel ging op, bij fakkelglans,
Toen 't hemellicht ontbrak.
Het zwerk, met nieuwen avondgloed
Bepurperd door dien schijn,
Gaf Leonoraas bruiloftspraal
Te zien aan Maas en Rijn.
| |
[pagina 4]
| |
En tweemaal kroonde 't wisslend jaar
Den onvergeetbren Dag;
Daar tweemaal in den moederschoot
Een Zoon van Gelder lag.
En tienwerf spreidde een andre Mei
't Herboren gras ten toon;
En Reinoud, vriend van LodewijkGa naar voetnoot*),
Droeg nu een trotscher kroon:
Als Hertog zat hij in zijn Burg;
Óm hem zijn grijze Raad;
Het peinzen in den strengen blik -
Den rimpel op 't gelaat.
En, zie! daar kwam - (den voorhof op;
Ter burgt waar Reinoud zat)
Een Moeder kwam; met iedre hand
Een Kind - een Zoon gevat.
Zij, die - met nieuwen blos gesierd -
Van 't bed der smart ontboeid -
Versmaad werd door een wuften gaâ,
Wiens hart van sluikmin gloeit.
| |
[pagina 5]
| |
Ach - zij! op wie een lasterpijl
Te schaamtloos was gewet:
‘Als heelde ze onder 't boezemkleed
Een ongeneesbre smet.’
Zij kwam daar met haar Telgenpaar
Ter hooge raadzaal in -
De Moeder! schooner door haar smart!
's Lands eedle Hertogin!
Verward springt Vorst en Raadskring op!
Eleonoor houdt stand:
Ze onttrekt, van spraakkloos wee geschokt,
Zich aan der Kindren hand;
Zij rukt het hullend sluijerkleed,
Met fieren smaad in 't oog,
Ten ongevlekten boezem af,
Dien lastertaal beloog!
Straks dekt verdubbeld floers haar weêr,
En de angst van 't hart breekt uit,
Als nu haar bleekbestorven mond
Ter Godspraak zich ontsluit.
| |
[pagina 6]
| |
‘Hoor’ spreekt zij ‘wispelturig Man,
Die mij zoo wreed verstiet!
Mijn woord tot u verkondigt straf! -
't Is God, die 't mij gebiedt!
Hoor, Gelder! Met uw Tweetal gaat
Die Naam, die Stam voorbij,
Wiens voortduur hing aan 't Meerdertal,
Dat gij verwierpt in Mij!
Hoor, Gelder! 't snoer der Liefde brak
Uw trouwvergeetle hand:
Dit Kroost, bij huistwist opgewiegd,
Scheurt eens den Broederband.
In dubble heerschaar staat het Volk
Naast hen ten strijd onteend;
En 't jammer, dat al 't Land vervult,
Gaârt vloek op uw gebeent'!
Zoo dreigt Gods roê! Maar gij.... ons Bloed! ....
Bidt mét ons! bidt genaâ!
Aan 't smeeken van uwe onschuld hangt,
Dat zij meêdoogend sla.’
| |
[pagina 7]
| |
Hier zweeg ze, en ging. Den Hertog vloeit
Het doodzweet van 't gezigt;
En siddrend buigt zijn knie voor Hem,
Die slaaf en koning rigt.
|
|