| |
| |
| |
| |
Sint Nikolaas.
Een Sprookje.
Komt hier eens, Kinders, en let op;
'k Vertel van Sinter-Klaas,
En van een braven Ambachtsman,
De goede Sinter-Klaas was oud;
Hij droeg een witten baard;
En aan zijn witten mantel was
En als hij van zijn hooge stoep
Den weg nam door de stad,
En dan zoo deftig met dien baard
| |
| |
Dat wisten ook de kinders al,
Naar welken kant hij ging,
En waarom weêr dat breede zeil
Hem van de schouders hing:
Dan hield de goede man een pak
Voor 't volk op straat verstopt,
En bragt het naar eene arme buurt,
Daar sloeg hij dan zijn mantel los,
En 't was: ‘Dit is voor Jan,
Die daaglijks, als de meester roemt,
Dit is voor Keetje, die zoo vroeg
En dit voor Hein, die niet meer dwingt,
En hier komt, voor dien zieken bloed,
Een peperhuis met vijgen aan,
| |
| |
Zoo stapte hij, deur in, deur uit,
Van steeg tot steegje voort;
Maar als hij op zijn schimmel zat,
Dan ging het uit de poort!
Dan reed hij naar de buitenlui',
En schimmel had zijn vracht,
Want ieder kind, een uur in 't rond,
Dat arm was, werd bedacht.
Maar in de stad van Sinter-Klaas
Die at droog brood, en schaamde 't zich,
Hij maakte schoenen al zijn best;
Hij werkte laat en vroeg,
En voor tien kinders en een vrouw
Was 't nog al niet genoeg.
Doch Sinter-Klaas vernam in 't lest,
Wat híj́ niet weten wou',
En zocht, bij nacht, zijn woning op,
| |
| |
Den venstergrendel trok hij los,
Met d'eersten, flaauwen ruk,
En vond aan 't glasraam, op den tast,
Knap had hij daar een beurs doorheen,
Waarin hij goudgeld deed,
En hield, verkleumd naar huis gekeerd,
Zijn uitgaan wél besteed.
En 's andrendaags zet Huibert-baas
(Gij vát - die Ambachtsman!)
Zich, bij de lamp, weêr aan zijn taak,
Daar valt hem, van den driestal, juist
Een kinderschoen in 't oog;
En, zie, de geldbeurs lag daarin
Nu denkt, wat vreugd bij man en vrouw,
Wie, om een hoekjen, van nabij
Hun vreugde eens had gezien! -
| |
| |
Nogtans hun vreugd was kort van duur,
Want Huibert riep: ‘Houdt stil!
't Gevondene is geen oortje waard,
Voor die niet stelen wil!
't Hoort zeker aan dien vreemden Heer,
Hij stond, toen hij zijn riemen kocht,
Omtrent waar Antje staat;
En, naast haar, in die kinderschoe,
Lag net de beurs met goud! -
De Burgemeester weet misschien,
Wáár zich die Heer onthoudt:
Daar is mijn schort! ik moet er heen!
'k Wil loopen wat ik kan!
Zoo sprak Huib, en, gelijk hij sprak,
Máár - wat de Burgemeester dééd? -
Hij ging naar Sinter-Klaas;
Want díé toch schonk, naar híj́ 't begreep!
Het geld aan Huibert-baas.
| |
| |
Ras haalt men Huibert. Huibert komt -
Zijn meettuig in de hand:
De goede ziel kreeg Sinter-Klaas
(Gelijk hij dacht) tot klant.
Maar Sinter-Klaas sprak: ‘Huibert-baas,
Ik ben de man van 't geld.
Uw venstergrendel deed ik zelf,
Bij duistren nacht geweld.
De beurs is in een kinderschoe
Breng míj́ het paar, en hou' de beurs;
Ik geef ze er gaarne voor.’
En Huibert wischte met de mouw
Zei' snikkend dank, en ging, en trad
Zoo luchtig of hij vloog.
En, als nu vrouw en kind het wist,
Liep Huib weêr op een draf -
Kocht leêr in, bij zijn broeders weêuw -
En dong de sloof niet af.
| |
| |
En 't klonk weldra door heel de stad,
Hoe braaf baas Huibert was;
Men praatte van de kinderschoe,
Daar geld in viel, door 't glas:
‘Een kinderschoe bragt Huib geluk;
Dat blijv' zoo!’ riep elk een
‘'k Bestel er bij geen ander meer -
Baas Huibert maak' ze alleen.’
En Huib nam, van zijn jongenstroep,
Twee gasten tot zijn hulp,
En brak naar grooter woning op,
Maar 't raam aan straat verhuisde meê,
En 't bleef, ter eer van Sinter-Klaas,
Bij 't kleinkind nog gespaard.
|
|