Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
Aan den heer, Mr. H.A. Spandaw.Ga naar voetnoot(*)
Ja, Spandaw, 'k wil met lust genieten,
Wat ieder Jaartij schenkt;
Tot 's levens leste teugjes vlieten,
En de Onverbidbre wenkt.
‘Laat Kus en Jok de zorg verpoozen;
De Druif ons vreugde biên!
Urania doen wij niet blozen;
Minerv' niet donker zien.’
Zoo zongt gij! - 'k hoorde uw citer klinken,
In 't juichen der Natuur,
En zing U na! - Gij hielpt mij drinken,
Bij 't koestrend Wintervuur.
| |
[pagina 131]
| |
Ik zing U na, en span de snaren
Tot geen vermeetlen kamp!
Als Phebus opsteeg uit de baren,
Doofde Epicteet zijn lamp.
Mijn handvol kranke heidebloemen
Zal ras na mij vergaan!
Gij meugt op oogst van lauwers roemen,
Die aan den tijd weêrstaan.
Onthul, van nieuwen gloed gedreven,
Het schoon van nieuwe stof:
Gij hebt der Lente een krans geweven,
Schenk ook den Herfst zijn lof!
Zie, zie hem op de heuveltoppen,
Omglansd van tijdig ooft!
De lok, bezwaard met neveldroppen,
Daalt achtloos van zijn hoofd.
| |
[pagina 132]
| |
Zijn blik staart op de vlakte neder,
Waarover 't veldhoen trekt.
Reeds grijpt zijn hand de pijlen weder;
Daar hem de jagtlust wekt.
Verhef zijn prijs, met stoute toonen!
Wij luistren naar hun klank.
Zing, Dichter! Meer dan onze kroonen -
Zijn Nektar geeft u dank!
Septbr. 1815. |
|