Gedichten(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] De winter. De Winter heeft, hoe grijs van kin, Een kleur als melk en bloed! Hij tafelt lang; schenkt naarstig in; En 't maal bekomt hem goed. Hij plant, hij delft, hij ploegt bij daag, Vermand door sneeuw noch buldervlaag; En trekt wel eens, in jagersdragt, Naar 't glinstrend bosch, ter avendwacht. Als 't ijs den radden vloed houdt staan, Voelt hij zijn kracht gesterkt: Zijn schaatsen gonzen langs de baan, Zijn hielen zijn gevlerkt! Bevracht een aardig kind zijn sleê, Hij zwaait er als een veder meê, [pagina 126] [p. 126] En 't meisje tart, tot sneller vaart, Haar speelnoot achter 't rinklend paard. Zijn haardsteê lokt de jeugd bijeen; Zij wemelt om zijn stoel. Hij pleegt terwijl zijne oude leên, En schatert in 't gejoel. Een sprong in 't ronde mag hij wel, Doch voegt zich liefst bij zang en spel; Of kort den nacht met gul gejok, En heeft geene ooren voor de klok. Omsingle 't West, met slibbe en plas, Zijne ongenaakbre stulp, De Tijd gaat met geen trager pas; Dank zij der Muzen hulp! Gemis wordt in genot verkeerd, Als 't Oosten op zijn beurt regeert; De vorst het grondloos pad bestraat, En vriendschap weêr uit buren gaat. [pagina 127] [p. 127] Wie dan den Winter lastren meugt, Kraait gij ons, na en voor, Van Lenteblijheid, zomervreugd, En Herfstvermaak aan 't oor? Den Grijsaard zij, als eerbetoon, Een krans van palm bij ons geboôn; En klank van gouden snaren zweev' Door 't feestgeroep: ‘De Winter leev'!’ Vorige Volgende