Gedichten(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] Aan mijne dennen. Vloot eens aan d' achtbren Eikentronk Geheiligd druivensap; U lave, o Pijnboom, deze dronk, Uit ongewijde nap! Uw deugd bepaalt mijn eerbewijs; Geen Luim, die 't nieuwe preekt; Die nu 't Milaansche Popelrijs; Die dan 't Atheensche kweekt. U hongert naar geen weeldrig land: Gij kleedt het naakte duin, En houdt om Zwedens poelen stand, Als om der Alpen kruin. [pagina 109] [p. 109] 't Zij schip of roeibark op den plas; Gij biedt ze uw diensten aan. Gij helpt, als wiek, de snorrende as Van duizend raders gaan. De toren heft zich op naar 't zwerk, Gestevigd door uw kracht. Gij schoort, in 't slib, zijn metselwerk, En overleeft uw vracht. Gij wekt de ontslapen haardsteêvlam, En 's winters guurheid zwicht. Der vondrijke Armoe' schenkt uw stam Een toorts, die voor haar licht. Waar gulle vreugd de citer stemt; Waar harptoon ons verrukt, Wordt gij aan 't maagdenhart geklemd - Van maagdenkniên gedrukt. [pagina 110] [p. 110] Het Noorden, door uw schors gevoed, Brengt u, den Redder, dank. Het Westen huwt, met blijder moed, Uw geuren aan zijn drank. Wanneer 't vijandig jaarsezoen Het lied der velden smoort; De kraai, op 't jeugdig akkergroen, Alleen het zwijgen stoort; Hoe pronkt dan, tusschen 't weeklijk kroost Van 't afgebladerd woud, Uw heldenrij, het ijs getroost, En met den storm vertrouwd!' Hoe strekt gij dan, in fieren stand, Den onverwelkbren tak; Bij windvlaag ons ten luwen wand; Bij sneeuwvlaag ons ten dak! [pagina 111] [p. 111] Dat wild gerank en stekelruig In andre bosschen tier'; Het moeilijk pad in kronkels buig'; Voor 't naauwe doorzigt zwier'; Gij bant elk hindrend warrelnet Uit uw gewijden kring; Gij spaart den voet bezorgden tred; Het oog verbijstering; Gij spreidt, in uwe ontelbre schaar, Een grootsch geheel ten toon, En boeit den stillen wandelaar Door hartvereedlend schoon. Zoo rigt dan, rigt uw zuilen op - Breidt uit uw schaduwnacht, O Pijnen, om een heuveltop, Die mijn gebeenten wacht'! [pagina 112] [p. 112] Geen ijdle trots verhoog' den zerk, Noch sparre d' opgang toe. Het Landvolk ruste er van zijn werk, Als ik van 't leven doe. Vorige Volgende