Gedichten(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 106] [p. 106] Spoor aan den naneef. Aanhangsel van de Bede aan Mavors. 'k Riep Mavors aart, te lang gesard; Den Poelgod sloeg de vrees om 't hart; Hij week uit onze dalen! Hij kwam den IJzren Wreker voor! De hand der Onmagt dolf zijn spoor, Bekneld in enge palen. O, had hij voor 't vermeesterd veld Zich kampend in de bres gesteld! Hij moest, als nu, ook wijken; Maar liet, door Hemelkracht betemd, In minder slaafschen boei geklemd, Nog Godenafkomst blijken! [pagina 107] [p. 107] Wee hem, dien Zwakheid overmogt! Hoe rekt hij daar zijn kronkeltogt Aamechtig door de zanden! Zoo had geen Mavors hem verneêrd! Een Held wordt door een Held vereerd, Al klonk hem 't Lot in banden. Wee hem! geen zeil, in top gezet, Mag, spelend op zijn bogtig wed, Eens landmans oog verheugen! Geen buit, dien 't rijpe woud ons gaf, Vlot ooit zoo schaamlen ondiep af; Mijn Gouden Droom werd leugen! Maar Gij, als nu de Hooijer juicht - Het logge Rund zijn weelde tuigt, Waar eens de baren gingen - Als 't koude Leembed Oogsten draagt, En 't Veenslijk ruischende Eiken schraagt, Dan kroont mijn Werk, Nakomelingen! 1804. Vorige Volgende