Gedichten(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] Een Geldersch lied. Ik ben uit Geldersch bloed! Geen vleitoon klinkt mij zoet; Mijn volksspraak, luttel rond, Geeft nog den klank terug, Uit onzer vaadren mond. Bij de eiken, aan den top Eens heuvels, wies ik op. In heiden zonder baan, Leerde ik, ter jagt geschort, Mijne eerste treden gaan. Mijn arm is 't wild geducht: Den reebok helpt geen vlugt, Het zwijn geen scherpe tand, Als, in mijn dreigend roer, Een snelle dood ontbrandt. [pagina 81] [p. 81] Ik smaâ den lauwer niet, Dien 't koor des Vredes biedt, Maar schat een andren meer! De krans, door 't zwaard verdiend, Is ook een krans der Eer! En gesp ik 't harnas aan, Ik volg geen vreemde daân: Op Rossems heldenspoor, Zweeft mij, in stralend licht, Het beeld der zege voor. Ik ben uit Geldersch bloed! Geen vleitoon klinkt mij zoet; Mijn taal is ongekuischt; Doch, randt haar spotzucht aan, Zoo klemt zij... als mijn vuist! 1789. Vorige Volgende