Gedichten(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] Zang bij de weende, in 't Hanoversche. Gij Dal, waar vroeger lente bloeit, Omheind van elzenrijzen, Het oord, dat mij als vreemdling boeit, Moog vrij uw schoonheid prijzen; Zoo frisch als in dat klein Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zoo frisch groent hier het loover niet! Vloeit, Beekjes, van den morgengloor In 't kronklig bed doorschenen; Bepeinzing wende 't zwervend spoor Naar uw gemurmel henen; Zoo blank als in dat klein Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zoo blank is hier uw zilver niet! [pagina 83] [p. 83] De weêrgalm huwe, o Nachtegaal, Zich lieflijk aan uw zangen; Een tortel kome uw schelle taal Met zacht getreur vervangen; Zoo zoet als in dat klein Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zoo zoet zijn hier uw toonen niet! Wien Neêrlands grond het leven gaf, Gedenkt alom dien zegen; Hij draagt niet lang den pelgrimstaf, Of zucht het weêrzien tegen. Hij snelt terug naar 't klein Gebied, Waarin hij wieg en erve liet, En Eden zelf herwenscht hij niet. 1788. Vorige Volgende