Gedichten(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 77] [p. 77] De joodsche looverhut. Wie smadend tot uw Hutje kwam - Niet ik, gij Kind van Abraham! Ik schenk, uit een opregt gemoed, Den drempel mijnen vredegroet! Gij viert uw Feest, en zit getroost, Te midden van uw talrijk kroost, In schaduw van uw loovertent, Als Mozes u heeft ingeprent. Judea's wijnstok groent hier niet; Olijf, noch vijg teelt ons gebied; Gij gaardet hier, in raauwer lucht, Min weeldrig blad, min zoete vrucht; En toch, gij zit, uw lot getroost, Te midden van uw talrijk kroost; [pagina 78] [p. 78] Uw Feesthut staat bij ons geplant, Als eens in 't Palestijnsche Land. Drieduizend malen kwam de zon Terug, waar zij uw jaar begon, En nog bouwt gij uw loovertent, Als Mozes u heeft ingeprent. Jeruzalem ligt diep verneêrd; Des Tempels grondslag omgekeerd; Verduisterd blijft die gloriedag, Toen Isrel beider grootheid zag; Maar eeuwig jong herrijst uw Tent, Bij aller volken tal gekend; Zoo vaak de schaal, aan 's hemels boog, Der dagen maat weêr effen woog. Wij - tasten rond, in 't ongewiss'; Op onze wieg ligt duisternis; De stond, dat ons Gods wil hier bragt, Bleef ongevierd; werd niet gedacht! [pagina 79] [p. 79] Maar u heugt, dertig eeuwen door, Dat u Jehova uitverkoor; Dat, als 't geweld u vlugten deed, Een reddend spoor het diep doorsneed; Dat, zonder huisdak, levenslang, Uw schaar zwierf, op haar kronkelgang; Waar Vuur- en Rook-zuil voor haar toog, En 't Man haar spijsde van omhoog. Gij viert het, tot op dezen tijd, Dat zoo Gods arm u heeft bevrijd. Dies breng ik, met opregt gemoed, Uw Hutje mijnen vredegroet. Wie smadend tot den drempel kwam; Niet ik, gij Kind van Abraham! Vorige Volgende