Gedichten(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] Het geluk. Wat baat den stervling al zijn zwoegen? Wat noopt de waan hem vroeg en spaâ? Wat klimt hij 't lokkend schijngenoegen, Van rots tot rots, aamechtig na? In 't eind op hachlijk steil verheven, O arme vreugd! hij staart in 't rond, Om fluks weêr naar een kruin te streven, Gezien van breeder horizont. Een Dwaze hang', met gierige oogen, Aan roem, of magt, of goud, of eer; Tevreên, in 't lot haar toegewogen, Knielt stille Wijsheid dankend neêr. [pagina 76] [p. 76] 't Geluk is veil voor zweet noch zorgen; 't Ontvlugt hem, die naar hooger staat; Maar toeft, in 't schuilend dal verborgen, Als huisgenoot, bij Middelmaat. Vorige Volgende