Gedichten(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] Aan mijne gade: Johanna Andrea Charlotte van der Muelen. Het flonkrend Poolgesternte scheen, Door 't groen der olmentoppen heen, En 'k hield mijn blik omhoog gerigt, En staarde op 't lieflijk Hemellicht. Maar 't Koeltje schoot, met stille vlerk, Naar onder, uit het kalme zwerk; Een blaadrig Lootjen boog zich neêr, En 'k zag den schoonen glans niet meer. Toch bleef mijn oog daarheen gewend, Vanwaar het tintlend firmament Zijn stralen, uit het blaaùwe rond, Door 't lenteloover tot mij zond; [pagina 74] [p. 74] En, zie! 't onrustig Koeltje week, Al zuizlend, naar eene andre streek; 't Gekromde Telgjen rees weêr op; En 't Licht doorscheen weêr d' olmentop! Vriendin! ons daagde een heilrijk Lot: Een Dubbel Viertal schonk ons God; Een Achttal, dat uw borst genoot; Bij eendragt, welstand, rust en brood! Vriendin! wanneer een klein Verdriet Somwijl dien Heilglans tanen liet, Versage ons hart, noch weene ons oog, Om 't Lootjen, dat de wind bewoog! Vorige Volgende