Gedichten(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] Verlangen. Wat toeft gij, die, in 't eenzaam duister, Gelijk een engel voor mij zweeft! Wat toeft gij, die me een zacht gefluister Als mij bestemd verkondigd heeft! Ik reik, van zoeten waan bedrogen, Mijne armen naar uw beeldtnis uit; Zij deinst terug; zij is vervlogen, En laat me alleen, der smart ten buit! Wat toeft gij, dat een vruchtloos haken, Als middagbrand, mijn bloei verzeng'. Zal nooit... ach, nooit! de stond genaken, Die u mijn' wenschen tegen breng'? [pagina 67] [p. 67] Genees het hart, aan u geschonken; Eer 't in zijn duldloos wee verkwijn'; En laat, uit uwe hand gedronken, Mij 's levens kelk tot vreugde zijn! Vorige Volgende