Gedichten(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] Herdenking. Wij schuilden onder drupplend loover, Gedoken aan den plas; De zwaluw glipte 't weivlak over, En speelde om 't zilvren gras; Een koeltjen blies, met geur belaân, Het leven door de wilgenblaân. Nu zwegen koelte en lentedroppen; Geen vogel zwierf meer om; De daauw trok langs de heuveltoppen, Waar achter 't westen glom; Daar zong de Mei zijn avendlied! Wij hoorden 't, en wij spraken niet. [pagina 69] [p. 69] Ik zag haar aan, en, diep bewogen, Smolt ziel met ziel in een. O tooverblik dier minlijke oogen, Wier flonkring op mij scheen! O zoet gelispel van dien mond, Wiens adem de eerste kus verslond! Wat was 't, dat in mijn borst ontwaakte, Als ze aan de hare joeg? Een kracht, die de arendsvleuglen slaakte, En mij ten hemel droeg! Een moed, bij ramp noch dood ontzet; Klom slechts haar heil! stond zij gered! Ons dekte vreedzaam wilgenloover; De scheemring was voorbij; Het duister toog de velden over; En dralend rezen wij. Leef lang in blij herdenken voort, Gewijde stond! geheiligd oord! Vorige Volgende