Gedichten(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] Na eene zware krankte. Daar stond een teedre Bloem, Van God op de aard' geplant, Om tot zijne eer te bloeijen. De vruchtbre morgendouw Droop mildlijk op haar neêr, En deed haar welig groeijen. De wandlaar, die haar zag; Die hare scheuten zag; Gaf dikmaal haar zijn zegen: ‘Groei’ sprak hij ‘Bloemtjen, groei; Voor zeis en storm bevrijd; Gedrenkt met milden regen.’ [pagina 64] [p. 64] Doch ijlings kwam een bui In 't huilend noorden op, Met schrikbaar ijs geladen; De losgeborsten wolk Hing donker boven haar, En kletterde op heur bladen. Hier viel het jeugdig loof, Van haar gebogen steng Wreedaardig afgereten! Daar lag haar groene knop, Die vrolijk zich verhief, In 't stuivend zand gesmeten! Maar Hij, die 't waakzaam oog Op haar verdelging hield, Gebood den storm te wijken; De blijde zon kwam weêr; Zij stond, gelijk voorheen, Met loof en knop te prijken. [pagina 65] [p. 65] Nu stijge dankbre geur Uit haren kelk omhoog, Om Gode roem te geven! Het zwerk toog zaam; 't werd nacht! Der bergen ceder viel! Een Bloemtjen hield het leven! 1785. Vorige Volgende