Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
De grondlegging van Ruslands zeemagt, feestelijk gevierd, door Peter den Grooten, op den 23 van Oogstmaand 1723.
Hoe lang zal de Eerzucht huichlarij
Aan onuitdelgbre bloedschuld paren,
En krijgsbuit hangen om de altaren:
Dat God der schennis deelnoot zij!
Hoe lang; daar ploeg en sikkel roest;
Daar wetenschap en kunsten sneven;
Zal 't heer, ter slagtbank weggedreven,
Aanbidden, die het vloeken moest!
| |
[pagina 56]
| |
O zegeroem, op erts en rots,
Gij blinkt me als Babels Wandschrift tegen!
't Heelal hebbe aan uw kniên gelegen,
Veroveraars! ik smade uw trots!
Maar Hem, die Neva's dood moeras
Des levens helle stem deed hooren;
Die, in barbaarschheids nacht geboren,
Verlichter van zijn volken was;
Hem! Leeraar, Priester, Regter, Held!
Hem groet ik! In triomf getogen,
Aanschouwt Alexis Telg geene oogen,
Waaruit een traan van smarte welt!
Daar zweeft het neêr, op 't huivrend nat,
Het scheepje; 't werkstuk van zijn handen!
De stamheer is 't - (vraagt allen stranden,
Of één geslacht een eedler had!)
| |
[pagina 57]
| |
De stamheer is 't der grootsche schaar,
Wier kielen ginds den afgrond peilen;
Wier dubble reeks de onmeetbre zeilen
Verbreedt, aan 't spoor, dat hij bevaar'!
Het scheepje komt! en 't stuur regeert
De Maker, dien, van Zemla's rotsen,
Tot daar de Euxijnsche baren klotsen,
Een waereld als haar Meester eert.
Hij blikt naar u, zijn Schepping, heen!
Naar u, zijn Heerkracht op de plassen -
Zijn Burg, zoo hoog aan 't flibbe ontwassen! -
Maar 't beidend volk ziet Hem alleen!
Het scheepje komt! - Van plegt en mast,
Eert ieder wimpel zijn banieren,
En kust, in 't statig nederzwieren,
De zee, hoovaardig op haar last.
| |
[pagina 58]
| |
Het ‘leve!’ klinkt, uit mars en wand,
Dat Kroonslot davert, met zijn wallen! -
En trommlen en trompetten schallen;
En 't antwoord klatert weêr, van 't land!
De magtstem der kartouwen bromt!
De rook verhult het vlaggewemel!
Als donder schokt uw kreet den hemel,
Gij Keizerstad! - Het scheepje komt!
Doch Hij, die 't kleine roer bestiert,
Verbleekt! Ontzetting treft zijn leden!
Van uit den troon der zaligheden,
Ziet God hem, daar hij zegeviert!
De wenk der Almagt sterkt zijn oog;
't Erkent de Toekomst! Door haar duister,
Verschijnt, in Alexanders luister,
De zon zijns roems op 't middaghoog!
| |
[pagina 59]
| |
Des grondslags pijlers zijn beproefd,
Waaraan hij 't zwoegend leven wijdde!
Of de overmoed een Rijk bestrijde,
Dat slechts zich zelf ten steun behoeft -
Of, buldrend voor dit klipgevaart',
De vloên van 't west zijn voet bestoken -
Hun kracht stuift, op arduin gebroken,
Als ijdle damp weêr achterwaart!
Een talloos Volk, in vredes glans,
Blijft Peters grooten Eerdag vieren!
Zijn Nazaat reikt, om Hem te sieren,
Zijns eigen schedels burgerkrans.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 60]
| |
Dit ziet zijn oog, daar de Almagt wenkt!
Hij kan 't verhoogd gevoel niet toomen;
Hij worstelt vruchtloos met de stroomen,
Waarmeê de vreugd zijn boezem drenkt!
Hij zwijmt! maar klemt eens Vrienden hand!
Maar ligt aan 't hart eens Vriends gezegen!
‘Wie is 't?’ Mijn antwoord juicht u tegen...
Het zijne is ook ons vaderland!Ga naar voetnoot(*)
|
|