Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Algiers gestraft, door de vereenigde Britsche en Nederlandsche vloot, op den 27 van Oogstmaand 1816.
Wie donderde op uw schuldig strand?
Brittanje was 't en Nederland,
Onmenschlijk Africa! -
Laat los uw Prooi - dat Slavental,
Wier keten 't roest verteren zal; -
Juiche Atlas, uit het verste dal,
Hun ‘vrijheid! vrijheid!’ na!
Hoe blinkt, in 't licht der gloriezon,
't Heldhaftig Kroost van Albion,
En Bato's eedlen grond!
| |
[pagina 53]
| |
Wat Hebzucht brouwe, of Tijd verkeer',
De nieuwe band scheurt nimmermeer -
De hechte band van moed en eer,
Die hen zoo schoon verbond.
Eendragtig (als der kielen schaar
Vereend, bij 't grijnzen van 't gevaar,
In 't enge kampperk streed!)
Wordt Exmouths - wordt Capellens naam
Gevoerd op vleugels van de Faam,
En snelt, met steile vlugt, te zaam,
Zoo, wijd zich 't zwerk verbreedt.
Het IJ, te lang van tooi beroofd,
Omlauwert weêr, op 't statig hoofd,
Den gulden Keizerhoed.
Naauw brak de boei, of 't greep naar 't zwaard -
Betoont zich straks der vrijheid waard,
En koopt ze, aan de achtbre Theems gepaard,
Voor andren, met zijn bloed.
| |
[pagina 54]
| |
Zoo wast de roem van Waterloo!
De Palm des ViersprongsGa naar voetnoot(*) meerdert zoo,
Door snelgedijend zaad!
Zoo brult de Leeuw ook langs de Zee,
En dwingt de wrokkende Afgunst meê
Te juichen, bij zijn krijgstrofee -
Te zwijgen van zijn smaad!
Vaar nu, o Scheepling, rustig door!
Geene Ontrouw, die den vrede stoor'; -
Der Roofstad heugt haar brand!
Vier feestlijk, vier alom den dag,
Die 't laatste Juk verbrijzlen zag.
Groet dankend, na Brittanjes Vlag,
De Vlag van Nederland.
|
|