Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Feestzang,
| |
[pagina 49]
| |
Een milde hand zal 't licht des Bakens voeden,
Dat weêr aan 't Geldersche oever glanst.
Den stoel der Wetenschap zal 't zwaard des Helds behoeden,
Dien Schelde en Iber kranst.
Geen Gauler zal op nieuw ons smaad doen hooren.
Geen Omar, in Augustus schijn,
Drijft plundrend andermaal de Wijsheid uit haar koren,
En roemt zich Groot te zijn.
Geen storm, (gelijk aan die zoo toomloos gierde!)
Die weêr, daarGa naar voetnoot(*) Zwedens Plinius,
Daar Neêrlands Hippokraat' eens de achtbre Tabbaard sierde,
Het vlammend Outer bluss'.
Het vlamt; de wierook geurt; den reinen Tempel
Vervult een heilge Priesterschaar!
Zij roept ‘Kom, Jonglingschap! kom nader, van den drempel;
Zoek leering bij 't altaar!
| |
[pagina 50]
| |
Veredel 't hart, door 't Goede en 't Schoone tevens;
Word ingewijd, uit liefde en pligt;
Grijp aan, met mannenmoed, de groote taak dës levens,
Die wachtend voor u ligt!’ -
Zij volgen 't woord, met vaderernst gesproken,
En jeugdige ijver spoort hun treên.
De zegels der Natuur zijn voor hen opgebroken;
Der tijden nacht verdween.
Hun Leerzucht weidt langs de Idumeesche stranden;
Zij gaart gebloemte in 't Attisch Veld;
Het roemrijk Latium ontsluit hun zijn waranden,
Daar gouden ooft in zwelt.
Zoo vormden Venema's en Bijnkershoeken
Hun jonkheid; zoo wies Hemsterhuis
En Zwieten op; zoo sleep zich 't brein der Musschenbroeken -
Het fijn vernuft van Ruijsch!
| |
[pagina 51]
| |
Gij, Gaaf cens Gods, met onzen druk bewogen -
O Koning, zie van uwen troon!
Aanschouw in Hen - in 't nut van hun erkentlijk pogen -
Uw Weldaad, en uw Loon!
|
|