Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
[pagina 23]
| |
II.
| |
[pagina 24]
| |
III.
Zangkoor.
Den kelk der smart had Jezus uitgedronken;
Verraad omgaf hem, in den nacht;
Met smaad bedekt werd hij aan 't kruis geklonken;
Hij neigde 't hoofd, en 't was volbragt!
Zoo klom zijn baan door rotsen op ten hoogen!
Niet lang behield de Dood haar buit:
De Ontslaapne rijst; hij zweeft, voor aller oogen,
Den grenskring van 't verganklijke uit!
| |
IV.
| |
[pagina 25]
| |
Jezus Christus vaart
Tot zijn' God, zijn' Vader.
(Eerste Rust)
| |
V.
Zangkoor.
Gods paleis ontsluit zijn deuren;
't Voorhof zendt zijn wierookgeuren,
Bij der englen vreugdegroet,
Hem, die stierf en leeft, te moet.
Talloos vloeit de schaar hem tegen;
Heilig palmloof dekt zijn wegen;
Beurtlings dreunt bazuingeschal -
Trilt de harp, in Salems wal.
Ziet, hij nadert! Biddend knielen
Serafs, Cherubs, Menschenzielen;
| |
[pagina 26]
| |
Harpklank en bazuingalm zwijgt,
Daar hij Sions kruin bestijgt!
's Heeren burgt verheft zijn tinnen;
Hij, die stierf en leeft, gaat binnen;
Op zijn paden stroomt het licht
Van Jehova's aangezigt!
| |
VI.
| |
[pagina 27]
| |
VII.
Zangkoor.
Hoe drong die juichtoon door de wolken!
Nog kaatst zijn galm op aarde weêr;
Maar 't lofgezang van 's waerelds volken
Geeft Jezus als Verlosser eer!
Het Menschdom durft hem Broeder heeten,
Al volgde 't luistrend zwerk zijn stem;
Toen 't, boven hem, werd opgereten,
En dienstbaar neêrboog, onder hem.
Ja, 't Menschdom durft u Broeder heeten,
Gij Vorst van 't rijk der zaligheid!
Nabij den stoel, door u bezeten,
Heeft ons uw liefde een plaats bereid.
| |
VIII.
| |
[pagina 28]
| |
Hij vergeet mij niet.
Schoon 'k zijn bijzijn mis,
Voor den Godmensch is
't Heengaan geen verlaten.
Deed hij aan het kruis
Ons zijn liefde blijken,
In zijns Vaders huis,
Waar hij 't heil voltooit,
Zal zijn liefde nooit,
Nooit weêr van ons wijken.
(Tweede Rust)
| |
IX.
Zangkoor.
Poogt Hem een lied te danken,
Wiens gunst den Redder zond,
Te zwak zijn onze klanken,
En te onrein hart en mond.
| |
[pagina 29]
| |
Doch wijdt uw Naam de toonen,
Gij, die in 't stof kwaamt wonen,
Zoo schenkt des Vaders oor
Het prijzend lied gehoor,
Laat dan een lied hem danken,
Wiens gunst den Redder zond;
Al flaauwen ook de klanken;
Al feilen hart en mond.
Laat blijvereende wijzen
Des Vaders goedheid prijzen;
En aller stemmen koor
Klimm' feestlijk tot zijn oor!
| |
X.
| |
[pagina 30]
| |
De Heer is groot, zijn naam is groot,
De luister zijner deugden groot,
Oneindig groot zijn wezen.
Gij zijt regtvaardig, heilig, goed;
Bij reinen wilt gij wonen.
Hem, die uw' wil met vreugde doet,
Zult g' ook met vreugde kroonen.
Gij hebt d' onsterf'lijkheid alleen.
Hoogst zalig zijt g' in eeuwigheên,
O rijke Bron van vreugde!
Of zou' de gloed dier majesteit
Mij zondaar ook verteren?
Neen! nu 't geloof uw heerlijkheid
In Christus mag vereeren,
Nu klimt mijn lied: de Heer is groot!
De Heer is onuitspreek'lijk groot!
Oneindig groot in liefde!
|
|