Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
II.Jezus Schaar, in 't stof gezeten;
't Hart van jammer opgereten;
| |
[pagina 13]
| |
Klaagt het Lijk des Heeren na,
Daar het rust, bij Golgotha;
Ziet van nieuws den nacht verzwonden;
En geen balsem zalft haar wonden.
| |
III.
| |
[pagina 14]
| |
IV.
Zangkoor.
Hoopt! gij die hem sterven zaagt;
Die zijn Lijk in 't Graf zaagt dalen!
's Vaders woord, noch 't zijn, zal falen!
Hoopt! De Derde Morgen daagt!
| |
V.Gods Engel komt! Een stralengloed
Omschijnt de rotsspelonk;
Het aardrijk beeft, dat Jezus bloed -
Het bloed der Onschuld dronk!
De grafsteen wijkt voor Hemelkracht;
De bleeke wachters vliên.
Daar rijst hij, uit der dooden nacht,
Die geen verderf zou' zien!
| |
[pagina 15]
| |
Triomf! hij won de zegekroon;
Hij heeft de Dood vermand!
Haast praalt, in 't eeuwig licht, de Zoon,
Aan 's Vaders regterhand!
(Eerste Rust.)
| |
VI.
Zangkoor.
Des Heeren voet, doorboord bij 't smadig lijden,
Verlaat het graf, het eindperk van zijn strijden,
En om hem juicht de morgenstond.
De nevel slinkt; hij ziet den Kruisberg glimmen;
Waar nu geen smart, geen wreevle haat meer grimmen;
Waar kalmte heerscht, en vrede in 't rond.
Hoe zou' hem daar - hoe zou', met feestgezangen,
't Verzameld Koor der Englen. Hem ontvangen,
Die 't Rijk des Afgronds zwichten deed!
| |
[pagina 16]
| |
Maar toevend slaat de Helper Vol Genade
Haar, die hem zoekt, in heur bedruktheid, gade,
En stilt met blijden troost heur leed.
| |
VII.Kent Magdaleen' - (voor allen uitgekoren,
Dat Zij van 't Wonder tuignis gaf!)
Kent Magdaleen', in droeven rouw verloren,
De stem niet, die daar vraagt bij 't Graf:
‘Maria!’ spreekt Hij zacht; zij kent hem weder;
Haar boezem voedt geen twijfel meer!
Zij valt ontroerd aan Jezus knieën neder,
Staart op, en noemt hem haren Heer!
| |
VIII.Al zwijgt voor Ons die Liefdetoon,
Wanneer wij twijflend sagen;
Zijn oog blijft, van den eeretroon,
Op Adams Kroost geslagen.
| |
[pagina 17]
| |
Hij toeft de Zijnen, ongezien,
Nabij de Doodsspelonken:
Daar zal hij Ons ook 't leven biên; -
't Is ons, in Hem, geschonken.
Moog' de aardbol wentlen uit zijn baan;
Die Hem volgt, zal niet dwalen!
Moge aller zonnen glans vergaan;
Ons Licht zal eeuwig stralen!
| |
IX.
| |
[pagina 18]
| |
(Tweeds Rust)
| |
X.
Zangkoor.
Hoe wordt een treurend hart bewogen,
O Jongren, als 't uw vreugd gedenkt!
Hij staat verrezen voor uwe oogen,
Wiens liefde, boven bidden, schenkt!
De Mond der Waarheid faalde niet;
't Is Jezus, dien gij wederziet.
Wat heil, de Dierbren weêr te aanschouwen -
De Dierbren, ons vooruitgegaan;
Waarop, in rampspoed, ons vertrouwen,
Na God, onwrikbaar vast mogt staan!
Wier danklied mede in 't onze klonk;
Wier wijsheid ons ten leidstar blonk!
| |
[pagina 19]
| |
XI.
| |
XII.
Zangkoor.
God zij eer!
Eer zij den Vader,
Die den Zoon ten offer gaf!
Wie zijn Regtstoel schuldig nader',
't Schuldloos Lam droeg onze straf.
| |
[pagina 20]
| |
Dankbre stem
Rijs tot Hem,
Die het Leven -
't Zalig Leven,
Daar hij stierf,
Voor ons verwierf!
Dank zij Hem!
Roem zij Hem!
Kroont eens eindloos heil daarboven
't Moedig strijden - 't vast gelooven; -
Toeft ons eindloos heil daarboven,
Hier op aarde, in hoop verbeid,
Is 't, bij voorsmaak, zaligheid!
Stijg' dan 't Feestlied aller volken!
Uit de wolken
Galme weêr:
Roem en dank zij onzen Heer!
Halleluja! God' zij eer!
| |
[pagina 21]
| |
XIII.
Gemeente en Zangkoor.
Ja! het klinke uit hart en mond!
't Lied van Aarde en Hemel stijge!
Hef het aan, gij Uchtenstond!
Dat geene Avendscheemring zwijge!
Juich, o Nacht, den Dag te moet:
Halleluja! God is goed!
|
|