| |
| |
| |
[Deel 2]
Inhoud.
Bldz. 1. |
KERKGEZANGEN. De goede uitvoering van eene Cantate, voor het Derde Eeuwgetij der Hervorming, door mij gemaakt, en te Lochem, op den 2 November 1817, gezongen, strekte mij tot een' spoorslag, om de volgende Kerkgezangen te dichten, welke, ná genoeg, zoo als zij hier verschijnen, te Nijmegen en te Zutphen zijn gebruikt geworden. In Zangstukken van dien adem, scheen mij de afwisselende medewerking der Gemeente noodzakelijk, om de aandacht levend te houden. |
| |
| |
Moge, ten lange leste, eene algemeen op te leggen verpligting tot grondig Zangonderwijs, in de Scholen, door hare gevolgen, den Openbaren Godsdienst, bij alle Gezindheden, luister geven, en bijzonder ook de Protestanten in staat stellen, om de gezamenlijk uitgesprokene godsverheerlijking, gunstafsmeeking, dankzegging of schuldbelijdenis; dat is: het Gezang! - het plegtigste van den eigenlijken Godsdienst in hunne kerken, zulk eene treffende statigheid bij te zetten, dat bij dezelve niet meer gedacht worde, om te roeren aan hetgeen ik, in mijne, boven aangehaalde, Cantate, op het oog had, met deze regels:
Eenvoud siert weêr 't Huis des Heeren.
Demoed zoekt en vindt daar licht.
't Oog van, die daar troost begeeren,
Is alleen op God gerigt!
|
‘Musik von Noth wegen in den Schulen’ schreef ook Luther! Dat zij er bij ons wordt verwaarloosd is een jammerlijk gebrek, hetwelk zich geenszins alléén in onze Kerken laat gevoelen! want toch onze huisselijke én gezelschappelijke omgang; onze openbare vermaken; de wijs waarop onze krijgsluiden te land en ter zee hunnen tijd korten; de uitspanningen van onze jeugd op de Hooge Scholen; onze letterkundige voortbrengsels; alles geeft daarvan ook tastbare blijken! |
| |
| |
Bldz. 3. |
Opdragt. |
Bldz. 5. |
Zangstuk voor het Kerkfeest van Jezus Geboorte. |
Bldz. 12. |
Zangstuk voor het Kerkfeest van Jezus Opstanding. |
Bldz. 22. |
Zangstuk voor het Kerkfeest van Jezus Hemelvaart. |
Bldz. 31. |
MENGELDICHT. Een aantal van de stukjes, onder dezen titel begrepen, werd voor den zang gedicht. Sommige zijn voorlang met zangwijzen uitgegeven. Hoe grooter en gemengelder schaar de tot zingen bestemde zoude gebruiken, hoe korter en eenvoudiger ik dezelve dacht te moeten maken. Vandaar dan ook de twaalf, nog in tweeën splitsbare, regels, op Bldz. 45. Deze zouden, bij eene voorkomende gelegenheid, tot plaatsbekleeders strekken van het Fransche, door Lodewijk den XVI, Buonaparte, en Lodewijk den XVIII, bij opvolging, gehoorde ‘ou peut on être mieux’ en van het Engelsche ‘God save the King’ (met den appendix, misschien, van het, den Keizer van Rusland, in Londen, bescheiden en hoffelijk toegezongene: Rule, Britannia). |
Bldz. 32. |
De Musen zijn wispelturige bijen. |
Bldz. 33. |
Krijgslied. |
Bldz. 35. |
Wilhelmus. |
Bldz. 37. |
Groeté. |
Bldz. 40. |
Aan de stad Parijs. Undique concurrunt agitatae in praelia Gentes, Conjurantque tuam, barbare Galle, necem. Petr. Francius: In bell. comm. ab univ. Eur. gent. contr. Gall. suscept. Reg. 4: ‘des Vremdlings’ Mad. de Stael |
| |
| |
|
noemt dus den Korsikaan, in haar Geschrift over de Fransche omwenteling. |
|
Bldz. 41: in de Noot, had ook kunnen gewezen worden, op den Wagen van Jaggernaut, afgebeeld in de Berigten van het Zendelingsgenootschap, voor 1820. |
Bldz. 43. |
Het Vaderland. |
Bldz. 45. |
Welkom. |
Bldz. 46. |
Ter eerste viering van den slag bij Waterloo. |
Bldz. 48. |
Feestzang bij de Inwijding van het Geldersche athenaeum. |
Bldz. 50. |
Algiers gestraft. |
|
Bldz. 53, reg. 14: ‘Keizerhoed’ Het Amsterdamsche Wapen moest denzelven, onder Buonaparte, afleggen. |
Bldz. 55. |
De grondlegging van Ruslands Zeemagt. Peter had zijne Nieuwe Hoofdstad aan de Neva gesticht, en eene Krijgsvloot gebouwd, waarvan het gedeelte, met hetwelk hij zelf, in 1723, als Admiraal, in de Oostzee verscheen, bestond, uit twintig schepen van Linie, veertien Fregatten en honderd Galeijen. Hij wilde de schepping zijner zeemagt, in het bijzonder, feestelijk vieren. Wedstrijdend met onzen Alkmaarder, Arriën Meetje, had hij, jaren geleden, eene Jol getimmerd; deze werd, tot het bedoelde einde, van Moskow, in statelijken optogt, naar Kroonstad overgebragt. Hij noemde dit Vaartuig, met alle regt ‘den kleinen Grootvader van vele groote Kleinkinderen.’ De Jol stond op het dek van een Galjoot (vermoedelijk het schip Amsterdam). Ten |
| |
| |
|
bestemden dage, werd zij over boord gezet, om zegepralend, tusschen zeven en twintig oorlogschepen door, naar de Keizerlijke Hoofdstad op te varen. De Groote Vlag van het Rijk steeg omhoog, aan den kleinen mast, en zij ontving eene groete uit drie duizend stukken geschut. Door twee sloepen werd de Jol voortgetrokken. Peter hield het roer. De Admiraal-Generaal, Graaf Apraxin, was Kwartiermeester. De Admiraal Cruijs, met de Vice-Admiraals Sievers, Gordon en Menzikof zaten aan de riemen. Elk oorlogschip, dat voorbij werd gevaren, streek, op zijne beurt, de vlag, bij het luide hoezee der vlotelingen, bij het roeren van de trommen, het steken der trompetten, en het losbranden der stukken. Toen zij de stad nader kwamen, ging ook het vreugdegejuich op, van de haven, waar de Keizerin, met den geheelen Hofstoet, zich in een rijkversierde galerei, en onder prachtige tenten, bevond. Eindelijk nam het scheepje zijne stamvaderlijke eerplaats in, naast de Linieschepen. Een nieuwe Rijksbanier werd geheschen. Op dit teeken, liet andermaal het kanon der schepen en der batterijen zijne drie duizend monden hooren; en Hij, door en om wien dat alles was, zeeg zijnen hartenvriend Cruijs bezwijmd in de armen. Men leze dit meer uitvoerig, in den Peter den Grooten van den Heer Scheltema; Tweede Deel, Bldz. 95 enz. |
Bldz. 61. |
Aan de Eenvoudigheid. |
Bldz. 63. |
Na eene zware Krankte. |
| |
| |
Bldz. 66. |
Verlangen. Op voorgeschreven Zangwijs. |
Bldz. 68. |
Herdenking. |
Bldz. 70. |
Vertrouwen. Op voorgeschreven Zangwijs. |
Bldz. 71. |
Het Kleinste veilig. |
Bldz. 73. |
Aan mijne Gade. ‘De moedervreugd, de rang van vader! De hoogste gunst, die, uit Gods volste bron, op de echtkoets stroomen kon.’ Tollens Ged. 3 D. Bldz. 109. |
Bldz. 75. |
Het Geluk. |
Bldz. 77. |
De Joodsche Looverhut. |
Bldz. 80. |
Een Geldersch Lied. |
Bldz. 82. |
Zang bij de Weende. Gemaakt, ter plaatse waar de Beek van dien naam, uit verscheiden aders, in een klein bekoorlijk dal ontspringt. |
Bldz. 84. |
De Min. |
Bldz. 86. |
Aan Favonius. |
Bldz. 88. |
De Bruidegom aan Aurora. |
Bldz. 90. |
Roosje. |
Bldz. 92. |
Aan de Maan. |
Bldz. 94. |
Zefir en Chloris. |
Bldz. 96. |
De Ooijevaars. Wat hier den Ooijevaren te laste wordt gelegd, kan men ook bij schrijvers over de Dierenkunde vinden. |
Bldz. 102. |
Bede aan Mavors. Deze Verzen werden door mij gerigt aan een' Man, van invloed, bij het Krijgswezen, en bij den Waterstaat, ten einde, door hooger rugsteuning, de vrijheid tot het ondernemen van een belangrijk werk te verkrijgen. |
| |
| |
|
Hetzelve kwam, zonder die hulp, min volmaakt tot stand, dan de alleszins goede bedoeling was. |
Bldz. 106. |
Spoor aan den Naneef. |
Bldz. 108. |
Aan mijne Dennen. Reg. 8: Populus dilatata. Reg. 9: Populus Graeca. Van het vierde tot het achtste koppelvers, ziet dit stukje, op het nut, dat van het geslacht der Pijnen wordt getrokken, door de aanwending van derzelver Hout en andere deelen, tot den scheepsbouw; tot het maken van Roeispanen, Molenwieken en Snaarspeeltuigen; tot Daksparren, Heipalen, Brandhout en Kienlicht; ja, eindelijk ook tot bereiding van Brood en van Bier. |
Bldz. 113. |
De Kraanvogels. ‘Wat ons moet troosten, komt van boven; Rampzalig hij, die niet gelooft!’ B.H. Lulofs. |
Bldz. 116. |
Meizang. |
Bldz. 118. |
Lentezang. |
Bldz. 120. |
De Haarrook. Dit woord staat niet in het Nederd. Taalk. Woordenb. en beteekent den rook, van de veengronden opgaande, die door vuur tot de bezaaijing met Boekweit voorbereid worden. De Zutphenaar ontvangt den Haarrook, uit de eerste hand, van Rijssen, Kwartier Twente, in Overijssel. Bldz. 121, reg. 14 en 15: ‘Lazarij en Boekweit’ Ik volg hier het gevoelen: dat de Boekweit, eertijds Frumentum Saracenicum, en bij de Franschen nog Sarrasin genoemd, ons, zoo wel als de Melaatschheid, uit het Oosten, door de Kruisvaarders is aangebragt. Wijlen mijn verdienstelijke Leermeester, J. Beckman, heeft, in zijne Beijträge zur |
| |
| |
|
Gesch. der Erfind., over de herkomst van dit Zaadgewas gehandeld. Omtrent de aanspraak, welke Jan van Gestel (van Ghistelles), in de Kerk van Zuiddorp in Vlaanderen begraven, zoude hebben, op de invoering der Boekweit, in de Nederlanden (Teg. St. der Ver. Nederl. Tw. D. Bldz. 538), heeft de Heer Staatsr. van der Borch van Verwolde mij eene Briefwisseling met den Hoogleeraar J.W. TeWater vriendelijk medegedeeld. Volgens laatstgenoemden, werd Jan van Gestel in 1436 begraven. Is het dan waar, dat hij de Boekweit herwaarts heeft gebragt, zoo moet de verspreiding van dat Zaadgewas bijzonder langzaam zijn voortgegaan, want M. Schook, door Beckmann aangehaald, in 1661 schrijvende, zeide: ‘Frumentum hoc vix ante centum annos notum fuit Belgio’ (Beckm. Beijtr. Zweijt. B. Blts. 533). In een' Platduitschen Bijbel van 1522 komt evenwel reeds de Boekweit voor: (Beckm. Beijtr. Viert. B. Blts. 310). |
Bldz. 122. |
Oogstlied. |
Bldz. 124. |
De Winterroos. |
Bldz. 125. |
De Winter. |
Bldz. 128. |
Zang bij den Haard. |
Bldz. 130. |
Aan den Heer Mr. H.A. Spandaw. |
Bldz. 133. |
Ten geleide van een' Haas. Reg. 7: ‘springoelen en sluperkens’ behooren tot de Jagtmuit, in ‘Dat II Kapittel der Schoone Historie van Margareta des Hertogen Dogter van Limburgh’. |
|
Bldz. 134, Reg. 4: ‘Reijnart’ den Vos kent ieder. ‘Ont- |
| |
| |
|
reet; terden; saen; gaerdenier; jolijt; jent; twent; verfraeijt’: Onttooid; verscheurden; snel; tuinman; vreugde; aardig; niets; verblijd. |
Bldz. 136. |
Aan Luna. |
|
Bldz. 137, reg. 11: ‘Garnerin’ De Luchtvaarder. |
Bldz. 139. |
Jamben. Opgesteld, terwijl ik, voor dertig jaren, eenige dagen in de gezelschappen van eene Hoofdstad verkeerde. De toon, hier gegispt, was, in die dagen, aldaar heerschende; thans zou' dezelve, op die plaats, gelijk overal, zeer slecht heeten! doch hij kan, als zoo veel anders, terugkeeren. |
Bldz. 140. |
Niets is hun heilig! Noch de achtbare Moeder, noch de zedige Dochter. |
|
Bldz. 143, reg. 12: ‘Dezen ook’ Ik bedoelde eenige voorname Lichten van die Letterkunde, welke, voor het eind der laatstverloopen eeuw, in Frankrijk bloeide, en zeer grondig beoordeeld werd, in een klein opstel, met o geteekend, dat, onder den titel: ‘Des progrès, ou de la decadence des Lettres’ geplaatst zijnde, in de Esprit des Journaux, Novembre 1810, pag. 216, zoo ik meen, uit de pen van eenen Landgenoot gevloeid is. |
Bldz. 147. |
PUNTDICHTEN. |
Bldz. 149. |
Geene ontdekking van Herschel. |
Bldz. 149. |
Aan Adrast. |
Bldz. 150. |
Woordspel. |
Bldz. 150. |
Huiskrakeel. |
| |
| |
Bldz. 151. |
Sprekende Rook. |
Bldz. 151. |
Hein. |
Bldz. 152. |
De D* vertoond. |
Bldz. 153. |
Myrons koperen Koe. |
Bldz. 153. |
Onder het Beeld van Amor. |
Bldz. 154. |
Vrienden. |
Bldz. 154. |
Aan K. |
Bldz. 155. |
Op eene Kwaadspreekster. |
Bldz. 155. |
Aan Vrouwensmaders. |
Bldz. 156. |
Op het Beeld van eene Schoone Vrouw. |
Bldz. 156. |
Tegen Adam. |
Bldz. 157. |
Hans Tonka. |
Bldz. 157. |
Kleant. |
Bldz. 158. |
Aan een' Vriend. |
Bldz. 158. |
Aan een' Navolger. |
Bldz. 158. |
Bekrompen oordeel. |
Bldz. 159. |
Het lange Puntdicht. |
Bldz. 159. |
Aan X. |
Bldz. 160. |
Duisterheid. |
Bldz. 160. |
Homerische Vermaning. ‘Ilias’ De handelende Personen doen hier niets ter zaak. |
Bldz. 161. |
Op Orgon. |
Bldz. 161. |
Voorzigtigheid. |
Bldz. 162. |
Op Coo, den Reformateur. |
Bldz. 162. |
Zucht van een' Boer. |
Bldz. 163. |
Geene verklaring. |
| |
| |
Bldz. 164. |
Aan A. B. C. enz. ‘Steh zu deinem Volk; est ist dein angeborner Platz’. Schillers Wilhelm Tell. |
Bldz. 164. |
Doop tegen Doop. |
Bldz. 164. |
Verboden Triomf. |
Bldz. 165. |
Voor een Afbeeldsel van den scheepsbevelhebber Blois van Treslong. |
Bldz. 165. |
Bij den stervenden Cato. |
Bldz. 166. |
Marten van Rossem. |
Bldz. 166. |
Aan W. |
Bldz. 167. |
Schoone smart. Aan H. van Alphen. |
Bldz. 167. |
De Dood. |
Bldz. 168. |
Verdraagzaamheid. |
Bldz. 168. |
Holland. |
Bldz. 169. |
BRIEVEN. |
Bldz. 170. |
I. Laat mij u groeten, Vriendin der Woestijne! Schuil gij diep in een verwilderd dal, of in het hangen van rotsig gebergte? II. Wijs mij den weg, aanvallige Zwerfster! den weg naar uw verborgen kluis; waar het geitenblad om den ingang zwiert (trost) en schelpen en mos den vloer bedekken. Wartons Ode aan de Verbeelding. |
Bldz. 171. |
Eerste Brief. |
Bldz. 181. |
Tweede Brief. |
|
Bldz. 185, reg. 9: ‘Lampeduze’ Mijne meeste Lezers zullen, uit het Aanhangsel, achter de Fransche Vertaling der Brieven van Miladij Montague, dit Eiland kennen, als het Verblijf van een' Kluizenaar, die zich, door middel van |
| |
| |
|
twee Offerlampen; de eene voor de regt- de andere voor de wangeloovigen; dubbele aalmoezen en veiligheid wist te verschaffen. |
|
Bldz. 192, reg. 13 enz. Zeg haar, dat ik tusschen klippen leef, alleen, omdat zij even hard zijn als zij, en ik ze daarom ook nog meer met kussen bedek, dan anderen dezelve vertreden. |
|
|