Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
[pagina 157]
| |
Trekt het oog naar 't ongemeten;
Past uw roem, o Zee!
Aria.
Hoe vriendlijk is uw rust,
Als de avendstilte uw baren sust;
Het kalme tij uw spiegel naauw doet kroken;
De heldre lamp der maan,
Aan 't blaauw gewelf ontstoken,
Den visscher toeblinkt op zijn baan!
Uw ruim verbreedt zich niet,
Waar 't ons geen gouden oogsten biedt,
Van 't weemlig vlak tot in de diepste kolken.
Gij draagt des waerelds schat!
Door u is 't heer der volken
Al zamen burger te eener stad!
Terzetto.
A. De schare komt, van Zuid en Noorden,
Uw paden langs. B. Van Nijl en Rijn;
| |
[pagina 158]
| |
Van Zilvervloeds en Indus boorden;
C. Bij vredes milden zonneschijn.
A, B en C.
Herbouwt, breidt uit, met feestgezangen,
De muren door hun vlijt bezocht!
Ach, vrede, vrede leidt hun gangen,
En blijde welvaart sluit den togt!
Coro.
De schare komt, van Zuid en Noorden,
Ter haven in! Van Nijl en Rijn;
Van Zilvervloeds en Indus boorden;
Bij vredes milden zonneschijn!
Duetto.
A.
Laat hun dank den Redder prijzen,
Die de orkanen bond!
| |
[pagina 159]
| |
B.
Wiens sterke hand de kiel deed rijzen,
Boven bank en slibbergrond.
A en B.
Laat hun dank den Redder prijzen!
Menig zag het land verrijzen,
Waar zijn lijk slechts berging vond.
Recitativo.
A.
Hoort, het murmelt luider in de touwen,
En al woester zwalpt het toornig meer.
De oever, straks zoo lieflijk aan te schouwen,
Kaatst den golfslag onheilspellend weêr.
B.
Terug, vermeetlen! In de branding loert
De Dood, van 't steil der klippen. Boven haar
| |
[pagina 160]
| |
Ontvlamt de donderwolk. Terug!
Eilaas,
Reeds huilt de stormwind; de oceaan verheft
Zijn waatren, met gebulder; duisternis
Omhult het diep; het raatlend zwerk verdooft
Des scheeplings angstgejammer; toomloos vliegt
De kiel ten hemel; schiet ten afgrond neêr;
Botst krakend tegen 't rif; en is niet meer!
Aria.
Der tijden jeugd zag dus zich 't oproer paren
Van vloeden, en van zwerk:
Daar kwam 't gestuwde nat zijn perk
Verdelgend uitgevaren!
Daar week het duin! Daar scheurde 't land!
En 't Britsch gebergt' werd strand!
Coro.
Ach, zoude ook eens de stonde komen,
Die spotten zal met menschenkracht;
| |
[pagina 161]
| |
Als Hollands Erf, geprangd van zee en stroomen,
Bezwijkt voor dubbele overmagt?
Recitativo.
Rampzalig eind van eeuwen zwoegens! Neen,
Gij toeft gewis Europa's Wonder niet!
't Geweld der baren flinkt aan de eertrofeên,
Van Heemskerk, die zijn bakens achter liet,
Langs Zemla's ijs; van Tasman, die 't gebied
Der neevlen peilde, om 't zuider aspunt heen.
Aria.
Onschendbre zuilen staan,
En wijzen 't kleinkind op de daân
Van Neêrlands Heldenbloed;
Gestevend, in De Ruijters spoor,
't Vijandlijk ijzer door;
De Zege na; den Roem te moet!
| |
[pagina 162]
| |
Coro.
Bewaart een jonger waereld dan,
O Holland, uwen naam, in rots geschreven;
Uw naam blijft hier ook met die Teekens leven;
Hij siert ze, en leent er sieraad van!
Duetto.
A. Moog' hij 't zalig Veld bezingen,
Die op 't veld zijn woning bouwt!
B. Uit zijn heuvlen - door zijn woud,
Moog' het schaatrend loflied dringen;
Wen de Meimaand bruiloft houdt!
A en B, daarna het Koor.
Ons, aan 's aardrijks eind gezeten;
Ons, op de effen reê,
Trekt het oog naar 't ongemeten;
Past uw roem, o Zee!
|
|