Gedichten(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 151] [p. 151] Cantate, voor het natuurk. gezelschap te Zutphen, onder de spreuk: Nut is ons doel. Aria. De vogel dartele op den tak, Met glanzend ooft belaân; Het lam spring' vrolijk over 't vlak, Getooid met spruitend graan; Het lam, de vogel acht het niet, Vanwaar, of hoe de zegen vliet'. Coro. Tot hoogren stand heeft ons Gods gunst verheven! Een rijker gave is ons gegeven! [pagina 152] [p. 152] Het licht, dat gij, o Reden, spreidt, Beschijnt Natuur; geen duisterheid Verbergt meer 't wonder van haar raders; En 't hart erkent de gunst eens Vaders, Die al wat ademt heil bereidt. Duetto. A. Welk een grootheid Mensch te wezen! B. En waardgekeurd, en toegerust Met kracht en lust, Om, in 't verbazend al, des Makers roem te lezen! A en B. Welk een grootheid Mensch te wezen! Recitativo. Geen afgrond zinkt te diep; de wetenschap [pagina 153] [p. 153] Peilt zijn verborgenheid. Geen grenspaal wijkt Te ver de heemlen in; zij reikt er bij. Het wriemlend leven, in een waterdrop, Slaat ze als Saturnus wentling gaâ. Het vuur Ontleedt ze, en weegt de lucht. Een Chladni grijpt Haar tooverstaf, en de oogen zien geluid. Terzetto. A. De Kunstvlijt laat heure aandacht weiden, In 't veld, waar Baco's eerzuil rijst; Zij leert den schicht der wolken leiden; Zij smeedt de naald, die 't noorden wijst. B. Het zwarte zwerk rukt voort, Met aaklig wit omboord; Het komt; de vuurflits schiet, Door 't dondrend ruim; al 't schepsel vliedt! Wij staan alleen, en vreezen niet. [pagina 154] [p. 154] C. Moog' zon noch maan, Op d' oceaan, De kiel bestralen; Een wenkend spits Verhoedt, als gids, Haar spoorloos dwalen. Al heeft de zee Geen licht of palen, Zij vindt de reê. A, B to C. De Kunstvlijt laat heure aandacht weiden, In 't veld, waar Baco's eerzuil rijst; Zij leert den schicht der wolken leiden; Zij smeedt de naald, die 't noorden wijst. Coro. Hebt ge ook vaak voor ons gezigt Hier uw sluijer afgeligt, [pagina 155] [p. 155] o Natuur! erkenden wij Hoe weldadig groot hij zij, Die, ten hoogsten zetel af, Door een blik u 't aanzijn gaf; Joeg ons hart van dankgevoel; Niet vergeefs was nut ons doel. Vorige Volgende