| |
| |
| |
Zangstukken.
| |
| |
Wer hebt das Herz, wie du, Harmonia -
Wer rührt das Herz, wie du -
| |
| |
| |
Ariadne.
Eene Cantate.
De Koningsdochter neigt het hoofd;
Zij sluimert in, van smart verdoofd;
Op 't zand aan Naxos kust;
Maar ach, een droom hernieuwt, te wreed,
De foltring van 't gedragen leed,
En gunt haar ziel geen rust!
Verbeelding sleept haar weg; zij hijgt nog eens,
Door 't wilde diep der wouden, Theseus na;
Hangt luistrend over iedre steilte; roept
In alle bergspelonken ‘Theseus! Theseus! -
| |
| |
Ontschaakte uwe afgunst mij mijn Bruidegom,
O Nimfen? Trof een zwijn, met scherpen tand,
Des Jagers zij'? Verkortte een slangenbeet
Zijn jeugdig leven?’ Argwaan, jammer, wanhoop
Doorvlijmen beurtlings haar den boezem; drijven
Haar aâmloos voort naar 't meer. Zij ijlt het langs;
Den rotshoek om; en ziet; en staart; en ziet...
Een deinzend schip! - De Trouwelooze... vliedt!
De Koningsdochter neigde 't hoofd;
Zij sluimerde in, van smart verdoofd,
Op 't zand aan Naxos kust;
Maar ach, een droom hernieuwt, te wreed,
De foltring van 't gedragen leed,
En gunt haar ziel geen rust!
Kan Berouw de Goôn verzachten;
Vruchtloos weent de ondankbaarheid!
| |
| |
Laat haar duizend offers slagten;
Wrekend regt blijft haar bereid.
Zoo siddre dan, dat hem 't geluk verlate,
De Man, wiens trots de erkentnis haatte,
Waaraan een zwakke Maagd hem bond!
Ja, siddre dan, dat hem 't geluk verlate,
Dien Min en Menschheid schuldig vond!
Zou' hem eens Vaders welkom beiden;
Een feestrei zingend tegengaan;
En hier, van 't gansch heelal gescheiden,
Zijn Redster zelfs een graf ontstaan?
| |
| |
Neen, Theseus, neen! De ster zal tanen,
Die gunstrijk neêtzag op uw vaart;
Maar 't loon voor Ariadne's tranen
Heeft haar een God, een God gespaard!
Des Hemels Lust, de sterke Held,
Die Rhetus wreevle schaar kon stuiten;
Die tucht en wet aan 't ruw geslacht,
O Indus, op uwe oevers bragt,
En naast uw rieten graan deed spruiten.
Hoe lacht zijn vriendlijk oog! hoe glanst
Zijn aangezigt van onverwelkbre jeugd! -
Zijn linke draagt de spies met veil bekranst;
Zijn regte houdt de schaal der vreugd.
| |
| |
Hulpzaam liet het Paphisch Wicht
Vocht uit Lethe, van zijn schicht,
Niet vergeefs! de Slaapster voelt,
Als 't nat haar dorren mond bekoelt,
Geen smart meer in heur boezem kloppen;
Slechts blijft de min! Doch Theseus beeld
Versmolt in Libers wezenstrekken;
Om schooner vlam - om toovergloed te wekken;
Wiens wederschijn ook op 't verleedne speelt!
O zoet bedrog! gekust van 's Minnaars lippen,
Ontwaakt ze, en groet een God als Bruidegom.
Haar treft geen vrees, al rankt, aan de oeverklippen,
Op eens de milde wijngaard om.
Door haar gelokt, verschijnt, van tusschen 't loover,
Het tijgerspan. Zij stijgt ten wagen in,
| |
| |
(Lyaeus Bruid!) en draaft de stranden over;
Daar 't woelt van naadrend hofgezin.
't Io klinkt! Bachanten springen,
Voor den gouden wagen uit.
Io roept, met wild geschater,
Roept Sileen', die d'optogt sluit.
Triton huwt zijn kronkelhoren
Pan, op 't galmend duin, blaast meê.
| |
| |
't Io klinkt! Bachanten zingen,
't Io klinkt! Bachanten springen,
Naar de omkranste grot vooruit.
| |
| |
Io roept, met wild geschater,
Als de grot het Paar besluit.
|
|