Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Vulcanus wraak.Ga naar voetnoot(*)
Mars en Venus ick nomen sal -
Ghevangen in Vulcane net.
Liedeken van Andries Crijnen
Ver Veen, Prince der Goudts-
bloemen; ten jare 1620.
Viel 't Mulciber wat zuur,
voor 't vuur,
In Lemnos winkelholen,
Zoo liet hij vaak, op rust bedacht,
Het korten van Diones nacht
Den Droomgod aanbevolen.
| |
[pagina 126]
| |
Zijn Wederhelft verbeet
haar leed,
Getroost om stil te bukken.
Slechts had zij, in een dennenwoud,
Naar stijl, der Maan iets toebetrouwd,
Van Manliefs wondre nukken.
En Jonkvrouw Maan verried
haar niet.
Zij kon van oudsher zwijgenGa naar voetnoot(*).
Dat Mars haar snood beluisterd had,
Toen ze in zich zelv' te praten zat,
Was haar niet aan te tijgen.
Veel minder wat de Guit
hier uit,
Ten eigen onheil, brouwde;
Wanneer hij aan vrouw Lemnia
De schuld van een te plompen gaâ
Handtastelijk ontvouwde.
| |
[pagina 127]
| |
Haar Hinkvoet liet eens wijd
en zijd
Zich hooren met zijn hamer,
Als Mavors, zonder oorlogstrom,
Een huik van digten nevel om,
Kwam strijken in haar kamer.
Ligt maalde hier 't penseel
te veel;
Mijn zangster laat het glij'en!
Genoeg, dat, door een vensterreet,
De Zon, daar hij zijn ronde deed,
Het weeldrig volk zag vrijen;
En wie, en wat hij vond
terstond
Den Smid in 't oor ging fluiten;
En 't narigt met den raad besloot,
Om, eer zijn kruin meer takken schoot,
Die sluikerij te stuiten.
| |
[pagina 128]
| |
‘Dat wil ik, Vriend! Hoe bars
Held Mars
Zijn pluimkasket moog' zetten;
Hoe zeer in schalkheid uitgeleerd,
Hij zal, van dezen togt gekeerd,
Geen zegedeun trompetten.
Ik ga; gij klieft ter vlugt
de lucht,
En brengt hier al de Goden!
Doch Jovis neem' wat blikvuur meê;
't Kon donker zijn bij Cythereê,
En 't spel heeft licht van nooden.
Zoo spreekt Vulkaan, en slaat
een draad,
Uit reklijk staal getogen,
Met kunst dooreen. 't Wordt wonderwerk:
Een vischnet, Herkles vuist te sterk;
Te fijn voor Lynceus oogen!
| |
[pagina 129]
| |
Beef, Mars! gij raakt verkloekt!
Hij zoekt
Uw schuilplaats, met dit wapen.
Niet lang! Een deur, te wel voorzien,
Kan, dunkt hem, zonder tolk bediên:
Hier deed men meer dan gapen!
Vergeefs weêrstaat het slot
een God;
Vergeefs is 't nacht daar binnen:
De Visscher komt, bedaard en koel,
Vischt; vischt; onmerkbaar voor 't gevoel;
En 't Paar beweegt geen vinnen.
Daar schiet het, met een zet,
in 't net;
Van tusschen dons en deken!
De treklijn, om de vleet gesjord,
Is fluks ten dubblen knoop geschort;
Hun leste kans verkeken!
| |
[pagina 130]
| |
Zoo wordt de dartle lust
gebluscht!
Wat angst, wat jammerstemmen!
‘Twee Goôn’ roept Mars, met lange lip.
‘Twee Goôn, als baarzen in den knip;
En, ach, gedoscht tot zwemmen!
Help, Jovis!’ Jovis hoort,
op 't woord!
Men ziet zijn bliksem spelen.
Hij zelf daalt neder, in den gloed;
En schaatrend volgt zijn Hemelstoet:
‘Om in de Vangst te deelen.’
‘'t Is tuwer instructie, ghij Amoureuse scholieren |
|