Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
De schat.
Il n'est rien qu'on ne conte en diverses façons.
De la Fontaine.
In zeker Hol, (men twist nog waar)
Sloot zeker oude Tooveraar
Zijn spaarbuîl weg. Het rammlen van de schijven
Kon slecht verborgen blijven:
Geld klinkt te luid! en niet te min,
Het was in 't hol, en 't bleef er in;
Dank zij den bolster, die het kostlijk pit omkleedde,
Een Kei!
Zoo ligt er, aan de Drentsche hei',
Geen tweede!
Ten leste toch, het puik der Ridders kwam,
Om deze noot te kraken,
En dan, op nieuw krediet, weêr nieuwe schuld te maken,
Naar 't erfgebruik bij zijn doorluchten stam.
| |
[pagina 120]
| |
Verheven boven mindre stervelingen -
Vijf trappen hoog - hield eens de Bankroetier,
Met onvoldane rekeningen,
Het vuur te gang, waarvoor een sprot, drie, vier,
Gespit aan zijn rapier,
Te braden hingen.
Wat wil 't geval! De nieuwe stadscourant
Beschreef de zaak, en kwam, sinds weinig dagen,
Door lezers en door spellers voortgedragen,
In 't naaste winkelhuis te land.
Hier werd zij om de visch gewikkeld,
En steeg trapop.
Schoon vrij nieuwsgierig van natuur,
Voelt onze Man, in 't etensuur,
Zijn weetlust doorgaans min geprikkeld;
Doch, zie! het weggeworpen blad
Vertoont van ver, met grooter letter,
Het woordken schat!
| |
[pagina 121]
| |
‘Wat staat daar!’ roept de Kok, en zet er
Zijn spit bij af ‘een schat! dien zocht ik juist! -
Een Tooveraar; - een steen, waarin een spaarpot huist; -
Geen Reus? geen Lindworm? - neen! De kans is dus te wagen!
En, wat mij regt geeft... “om, met ridderlijke hand,
Die prooi te ontvoeren, aan een boozen Nekromant?”
Zoo heil'g een roof..? hielp mij Sint Stoffel dragen!’
Genoeg! de werftrom raakt te werk.
Een bende, zeven gasten sterk,
Wordt, onder valschen naam, in 's Ridders dienst genomen;
Met hamers toegerust; ter wandling g' equipeerd;
Voorts... ‘Hou'’ roept iemand ‘dit zijn droomen!
Waar kreeg hij geld?’ om 't cijfren voor te komen,
Bleef alles wijslijk op den spaarpot g'assigneerd.
Maak plaats! zij gaan.
Hoe, vaak, in woeste velden,
't Onzeker spoor
Hen voor moerassen bragt - zich tusschen 't ruig verloor;
Hoe, beurtelings, hen dorst en honger kwelden;
| |
[pagina 122]
| |
Hoe, soms, op 't looverbed, in 't onherbergzaam diep
Van 't woud gespreid, de storm hen wakker riep;
Hoe lang de weg hun viel; hoe zij de dagen telden;
Daar zwijg ik van; wij zien de Grot; met een
Den Troep, verzameld om den steen!
Hun Leidsman schijnt, al zegt hij 't niet, te hopen,
Dat, wat ten koffer strekt, als koffer is te sloopen.
Gewapend met zijn bril, draait hij om 't keiblok heen.
Hij tuurt omhoog, omlaag; hij krabt, aan alle hoeken,
Naar voeg of reet; maar, ziet, hij vindt er geen!
Een wig drong nergens in; de moker dient te zoeken,
Of 't bersten wil, voor blind geweld alleen.
Het dolst rumoer doet nu de bergkluis trillen!
Moog vrij
De Held, met zijn Cyclopenrij,
Den tijd op diamant verspillen,
Hun moed houdt vol! 't Uitzinnig razen groeit
Al aan, al aan! Een stroom van zweet besproeit
Elk rimplend voorhoofd; de adem gloeit
| |
[pagina 123]
| |
In iedre borst; tot, na tien duizendtallen
Van flagen, de eerste slag 't verborgen teeken raakt,
Welks deugd den steen onkwetsbaar maakt!
Victoria! de hamers vallen
Van stonden aan niet vruchtloos meer!
Een regenbui van gruis komt neêr!
Victoria! dat hol en veld weêrschallen!
Het lijkt wel, naar den dunk van onzen Paladijn,
Met dezen drup geen enkle jok te zijn; -
't Lijkt ernst, wat, op zijn kruin, den scherpsten keizelregen
Juist aan dien oord te zamen drijft,
Waar Doctor Gall de kwade zestienGa naar voetnoot(*) schrijft:
Doch ernst of jok, dit maakt hem niet verlegen!
Hij heeft den Schat, en nog iets toe gekregen!
Eerst wordt de spaarbeurs onderzocht: -
Rond afgepast, in gladde pistoletten,
| |
[pagina 124]
| |
De kosten van den Togt!
En, wat voor Toegaaf strekt, een pint Schiedammer vocht,
Om schramp en kneuzing meê te betten.
't Mislukt veeltijds, door onbezuisde kracht
Fortuin haar gaven af te dwingen!
Waar stille vlijt geduldig op haar wacht,
Kiest zij haar gunstelingen.
|
|