| |
| |
| |
Ada en Rijnoud.
Die geboden dienst versmaadt,
Wenscht er wel om, als 't is te laat.
Eens leefde er, in den ouden tijd,
Een Meisje, schoon en jong;
Wier zoet gelaat het teeder hart
Des eêlsten Ridders vong.
Reeds had haar Rijnoud, even trouw,
Doch Ada sloeg, drie jaren lang,
Zijn zuchten in den wind.
| |
| |
Hij bleef haar, als haar schaduw, bij:
Niets trof de wreede Maagd!
Zij zag, met spot, den frisschen bloei
Zijns levens weggeknaagd.
Dat leven, eerst door vrome daân
Beroemd in 't gansche land,
Sloop ledig weg, en schild en kling
Hong roestend aan den wand.
Het trof haar niet! en Rijnoud vlood,
In 't eind vertwijflend, heen;
En doolde in 't veld, op Gods genaâ;
En niemand wist waarheen.
Als Ada zulks ter ooren kwam,
Zoo deed haar 't harte zeer;
Zij dacht zijn deugd en trouw terug,
En wenschte Rijnoud weêr.
| |
| |
Zij zingt, zij jokt wel, als voortijds;
Het veinzend aanzigt lacht;
Doch rustloos woelt haar kranke geest,
Haar Balling volgt haar overal;
Zij hoort zijn tred, zijn stem;
Met zoeter toon lokt ieder dag;
Lokt ieder stond tot hem!
‘Niet langer, neen!’ De fierheid zwicht;
De liefde wint den strijd!
Zij zweert, hem, dien zij trotsch verstiet,
Fluks hult ze, in ijzren wapentuig,
En gespt een wigtig oorlogszwaard
| |
| |
Maar floers verbergt den gulden riem,
En wappert van haar lans;
Haar helm is zonder vederbos;
Haar harnas zonder glans.
En op het doffe ridderschild
Schrijft zij, met treurig zwart:
‘Of vond ik, wat ik dolend zoek;
Of stierf ik aan mijn smart.’
Zoo trok de Maagd, berg op, berg af;
Hoe hard het staal haar drukken mogt,
Onwrikbaar stond haar zin.
Des middags trof haar 't zonnevuur;
Des nachts de kille douw.
Zij achtte douw noch zonnevuur;
Zij voelde slechts haar rouw.
| |
| |
Nu had zij, drie paar maanden lang,
Zijn spoor bevraagd en nagerend,
Wanneer haar ros, om d' avendtijd,
Daar wolf en beer, de plaag der streek,
Zijn nare woonplaats had.
De Schoone, mijmrend voortgesneld,
Bemerkt haar dwalen niet,
Tot reeds de zon, ter kim gedaald,
Een bleeker flikkring schiet -
Het roofgediert', door 't bosch verspreid,
Reeds hongrig huilt naar buit;
En 't pad haar, over zwellend mos,
Terug wijst noch vooruit.
| |
| |
Doch eer de leste schemering
In vollen nacht verdwijnt,
Ontwaart ze een vromen kluizenaar,
Die bij een rots verschijnt.
‘O vrome Kluiznaar, hoor mij toch!
En laat een armen zwerveling
Geen menschenhulp ontstaan!’
Zoo smeekt ze. Een stem, die hulp belooft,
Klinkt vrolijk haar te moet.
Hij komt; hij leidt haar schreden voort,
Met jeugdig wakkren spoed.
Zij volgt hem, waar ze in 't klipgewelf
De haardsteê glinstren ziet;
Terwijl een voordak 't moede ros
| |
| |
Een korfjen, aan den hazelaar,
Vol wilde vrucht gegaard;
Een moesgerigt, uit houten kop,
Is 't welkom van den waard.
De honig staat er feestlijk bij,
De wijnkruik, die, tot dezen stond,
Voor 't rijsvuur, dat hun spaarzaam licht,
Zet hij den kleinen disch;
En vangt nu aan: ‘Hoe ver uw burg
Het antwoord is een diepe zucht.
Wat moet, wat durft de Maagd!
Verloochnen? Waar een heilig man,
Haars levens redder, vraagt?
| |
| |
Bekennen? 't Geen zijn strenge tucht
Slechts laakbren mistred heet!
Als boetling schaamrood voor hem staan,
In 't onjonkvrouwlijk kleed!
De zelfstrijd perst haar boezem saam
Zij wendt het duister oog
Beproevend op den kluizenaar;
Met smeeking weêr omhoog,
In 't lest, vertrouwen slaakt haar tong,
Door kille vrees beklemd;
En 't antwoord breekt de lippen uit,
Terwijl ze in tranen zwemt:
‘Ach, Vader, 'k ben niet, wat gij waant!
Vergeef mijn valschen schijn!
Een sluijer moest mijn tooi, dit zwaard
Niet aan mijn gordel zijn.
| |
| |
Eilaas, ik ben een zwakke maagd;
Die, treurend om verbeurd geluk,
Door heel de waereld dwaalt!
Te veel geroems, te flaafsch gevlei
Bedierf allengs mijn aard:
Het zoet der liefde werd mij niets,
Een ridder kwam, en bood mij trouw;
Hij was de bloem van 't land!
Maar ik, door ijdlen trots bedwelmd,
Verwierp ook Rijnouds hand.’
‘“Hoe, Ada! Ada! zie mij aan!
Wat sloot ons oog en oor!
'k Ben Rijnoud! Dit gefolterd hart
Stond nog zijn wanhoop door.
| |
| |
't Bleef u verpand! Maar gij! hoe smolt
Kon 't spot met Rijnouds jammer zijn;
Gij hadt zijn dood bereid!
Gij - mijn?”’ Zij prangt hem aan haar borst;
Haar ziel zweeft op haar mond;
‘Voor eeuwig!’ snikt ze, en de eerste kus
En nu, gij Meisjes, blond en bruin;
Ik predik met gebogen knie;
Des hoort mij zonder spijt!
| |
| |
Houdt vast, wanneer een Rijnoud komt!
Houdt vast zoo duur een vrind!
Te menig, die met Ada zoekt,
|
|