| |
| |
| |
Hoop verloren; trouw bewaard.
(Cats nagevolgd.)
Daar rijst, uit Veluws zand, omtrent de Zuiderbaren,
Een stad, vol rappe maats, die 't zilte diep bevaren;
All' Peters Gildebroêrs, de schrik van 't stom gediert',
Dat, sinds den vijfden dag, in 't ruim der golven tiert.
Hier was nog 't vensterglas, ook zonder luiken, veilig;
De huishaan, op zijn rek, voor linksche grijpers heilig;
Geen ander nachtrumoer dan 't buldren van Eool',
En waarom meer gezeid? hier was geen Hooge School.
En nogtans evenwel hier was de Bloem der Maagden;
Een brein, vol wetenschap, waarvan geen scholen waagden!
En wat geen spits vernuft met zuren arbeid vond,
Dat kwam het schoone Kind gevallen uit den mond.
Zij wist van oud en nieuw; zij wist, uit alle talen -
Zij wist, uit ernst en jok, het inningst merg te halen;
| |
| |
En bragt het zonder dwang, als zonder trots, te pas;
En won 't den sneegsten af, of 't enkel speelwerk was.
Maar leert hier, wie gij zijt; leert hier, hoe wijze boeken,
Noch strafgezinde tucht de looze Min verkloeken!
Het Boefje kwam in 't spel, en ziet, een zoete smart
Drong, uit Leanders oog, tot in Jozindes hart!
Zij voedde stil die vlam. Haar Vader had voordezen,
Op hooger echt bedacht, den Minnaar afgewezen,
En meende, slecht beraân, als lag de liefdebrand,
Op zijnen wenk alleen, in beider hart vermand.
Maar ach, na luttel tijds, zoo zijn hem wondre treken,
Zoo is hem 't zwak bestel van zijn verbod gebleken.
Hij merkt 'k en weet niet wat; hij merkt hoe evenstaâg,
Zijn Dochter de oude min in haar gepeinzen draag'.
Hij merkt een vreemd beslag van duizend slimme vonden;
Van liedjes, sneeg verpast; van tuiltjes, loos gebonden;
Hij merkt, hoe Liefde veinst, en hoe ontzeide Lust
Ook zonder tonge spreekt, ook zonder lippen kust!
Alardus gloeit van spijt: Jozinde moet te wagen!
Hij zendt haar onvoorziens naar ver verhuisde Magen;
| |
| |
En als nu 't arme Wicht vast schreijend henen spoedt,
Zoo is het, dat hij fluks Leander komen doet.
Wat drijft u, jonge Laf, mijn grijze kruin te honen?
Wat zoekt gij 't waardste pand een Vader af te troonen;
En slaat zijn streng bevel versmadend in den wind;
En hengelt, hem ten trots, omtrent zijn Eenig Kind?
Wil vrij met aâr bejag uw wulpsche driften vieren;
't En past geen vale tor, om geestig ooft te zwieren;
Haar aas is 't slechte gras; ga, zoek dat in het slijk;
Mijn dochter is geen spijs voor u en uws gelijk!’
Zoo dondert over hem Jozindes gramme Vader,
En weidt nog verder uit, en komt zijn harte nader,
En zweert: hoe nooit zijn Kind zal keeren in de steê,
Voor dat Leander zij geweken over zee;
Of dat een wakkren Man, tot hoogen staat geboren,
Jozindes regterhand mag wettig aangehooren;
En op haar prijs geschat, de paerel zich vertoon',
Niet in een schaamlen krans, maar in een gulden kroon.
Denkt, hoe de Minnaar stond, als hem die raauwe woorden,
Als hem dit droeve slot het innigst merg doorboorden!
O al te bittre nood! o al te linksch beleid,
| |
| |
Dat door de Liefde zelv' de teêre Lieven scheidt!
De jongling moest van daar; hij moest als balling leven,
Om van zijn zuivre min een regte blijk te geven;
Hij moest van haard en erf, en lijden 't zwaarste kruis,
Opdat de zoete Maagd mogt keeren tot haar huis.
Na vier paar dagen tijds, zoo ging Leander dolen,
En, waar hij henen voer, dat bleef zijn lief verholen,
Vermits de wakkre Alard', die op den handel past,
De wegen heeft versperd, de boden heeft verrast.
Doch wat de Grijsaard zocht, dat mogt hem niet gelukken!
Waar regte liefde zaait, daar spruiten wondre nukken;
Daar is het Lief de zon, in haren zomerstand,
Die, hoe zij verder week, hoe zij geduchter brandt.
Jozinde kwijnt en smelt; zij is niet, die voor dezen
Gelijk een milde bron van zoetheid plagt te wezen:
Haar vinding faalt de kracht; haar oordeel 't overleg;
Ook 't purper van haar wang vloot in haar tranen weg.
Wat dat de Droeve denk', zijn beeld staat voor haar ziele;
Het zij ze sluimrend ligge, of biddend nederkniele,
| |
| |
Het beeld, het treurig beeld houdt haren geest bezet,
En wekt haar uit den slaap, en stoort haar in 't gebed.
Wat dat de Droeve schrijv', den naam van haar Beminde
Dien zet zij op 't papier; dien snijdt zij op de linde;
Dien maalt zij op 't paneel; dien grift zij op den wand;
Dien stikt zij in het doek; dien trekt zij in het zand.
En is er soms een lied nog uit haar mond gekomen,
En heeft zij, als voorheen, de citer opgenomen,
't En had geen regten aard, maar, met een doffen klank,
Zoo kwam er meerder niet dan deze tortelzank:
Gij Bloemtjes, in een woud gegroeid,
Waar nooit de dartle jonkheid stoeit;
Die daar uw zuivre kelken
Geeft, ongeplukt, terug aan 't slijk;
Mijn leven zij uw bloei gelijk!
Mijn sterven uw verwelken!
Het roerde Alardus niet! hij kwam haar alle dagen;
Hij kwam haar evenstaâg met schampre reden plagen;
En wat er in het land van eedle jonkheid is,
Dat trekt hij aan zijn huis, dat noodt hij aan zijn disch.
| |
| |
Zij hunkren om de Maagd, met honderd wulpsche zwieren,
En, mits 't haar Vader wil, zij moet de lekkers vieren;
Moet hooren hun geklap, en zien hun laf gebaar,
Als of zoo dom een spel haar innig wenschen waar.
Doch even als de Zwaan, gereed haar aâm te geven,
En aan Meanders boord allengskens aangedreven,
Niet luistert naar 't gekwak der vorschen in den vliet,
Terwijl ze een sterfsteê zoekt, en peinst op 't laatste lied,
Zoo deed haar eedle geest! Ook ziet Alard' in 't ende,
Hoe niets de trouwe ziel van haar Leander wendde;
Hij ziet, hoe staâge dwang haar jeugdig leven bluscht,
En laat de vrijers gaan, en geeft der vrijster rust.
Dit baat de teêre Duif, en nu ze vrij mag zuchten,
Zoo schijnt de felle Dood weêr van haar af te vlugten;
De roosjes evenzelv' verrijzen om den mond;
En wat haar ooge schreit, brengt balsem op haar wond.
Haar boezem lijkewel en laat de trouw niet varen:
Zij blijft dezelfde nog, na zeven lange jaren;
En schoon zij vake schertst, of ook bijwijlen lacht,
Het is maar vliegend vuur; een weêrlicht in den nacht!
| |
| |
Het was nu om den tijd, waarin de dagen lengen,
Wanneer een jonge knaap een vreemde maar kwam brengen:
Hoe Frankrijks Afgezant, der hoofsche weelde zat,
Kwam rijden uit den Haag; kwam naadren tot de stad;
Kwam, met een langen sleep van knechten en van heeren,
Getrokken door het zand van zes beschuimde meren,
En hoe een rappe gast, ter vlugt vooruitgejaagd,
Had naar Alardus huis het buurvolk ondervraagd.
En mits de kwant nog sprak, daar kwam de stoet gereden!
Daar is de hooge Gast den wagen uitgetreden!
Daar werd hij door een knaap Alardus aangediend,
En ging ter spreekzaal in, als tot een ouden vriend!
‘Alardus, waardig Man!’ dus klinkt zijn heusche rede
‘Wat mij hier henen brengt en is geen slechte bede;
Doch zoo een stout verzoek uw toeslag hopen dorst,
Gij wont er eere bij, ik gunste bij mijn Vorst.
Ik heb in mijn gevolg de Kroon der Edelingen,
Die, in het groot Parijs, mijns Heeren troon omringen.
Het manvolk prijst zijn moed, de jufferschap zijn leest;
Doch wat hem 't schoonste siert, dat is zijn wakkre geest!
Dat is zijn blanke trouw, in een gevecht gebleken,
| |
| |
Toen 's Konings ruiterwacht lafhartig was geweken,
Wanneer Renalde alleen, in spijt van slag en schoot,
Het dierbaar Vorstenhoofd ging redden uit den nood!
Het is de riddernaam; het zijn de gulden orden,
Door 's Prinsen milden dank den Held ten loon geworden;
Het is zijn needrig hart, dat, in den adelstand,
Geen stugge nukken voedt, geen oude heuschheid bant.
Doch, hoor een zeldzaam werk! Die geest, vol wondre schatten;
Dat hart, waarop nog nooit verdoolde lusten vatt'en;
Dat harte, naar den schijn, te kloek voor 't mingeweld,
Is, sinds hij herwaarts kwam, te bijster vreemd ontsteld!
't En is geen aardig wit, geen gloor van roode wangen;
't En zijn de strikken niet, die losse wulpen vangen,
Wat 's Ridders zin verwart: een ziel, een schoone ziel
Al kent hij 't ligchaam niet, is 't, wat Renald' geviel!
Een Dicht, aan 't Haagsche Hof, ter tafel opgelezen;
Een vrucht uit maagdenbrein, voor mannenwerk geprezen;
Een zoet geslingerd schrift, een vlugge vedersprong,
Die vongen 't rap Vernuft, dat nog geen schoonheid vong.
Want, zie, van stonden aan als hij de verzen raakte,
Zoo scheen het, of een vuur uit killige asch ontwaakte;
| |
| |
Zoo kwam een vreemde zucht gerezen in zijn bloed,
Die als het felst venijn omtrent zijn harte woedt.
Ik zag zijn lijden aan; ik zag hem stil verkwijnen;
Ik peilde tot den grond de bronwel van zijn pijnen;
'k Verraste 't vreemd geheim, dat in zijn boezem was,
En zocht de Heelster op, die zijne kwaal genas!
Uw Dochter, achtbaar Man; want waar toe meer gesproken;
Jozinde heeft dien brand in 's Ridders borst ontstoken!
Gevalt haar frissche jeugd, min, rijkdom, staat, en eer?
Hij legt ze, door mijn mond, aan hare voeten neêr.’
Hier zwijgt de hooge Boô.
‘O Pronk van Frankrijks staten!’
Dus vat Alard' het woord ‘wat kan uw gunst mij baten!
Mijn Dochters dwaas bedrijf; Jozindes stug gemoed
Treedt, met haars Vaders roem, haar eigen met den voet!
Zij waar Renald' gegund; een Zoon, zoo uitgelezen,
Door zulk een hand geboôn, door zulk een mond geprezen,
Waar 't siersel van mijn huis en van dit grijze hoofd;
Was slechts Jozindes oor niet voor mijn stem verdoofd!
| |
| |
Eilaas, 't is zeven jaar...’
Hier bleef zijn klagte steken,
Want, ziet Jozinde zelv' kwam in de zaal gestreken;
Het oog vol zoete vreugde, al blijkt de wang beschreid;
En 't is... Leander is 't, die 't schoone Kind geleid!
Het is Leander! ja! De Held, zoo hoog geprezen,
En door Alardus zelv' ten schoonzoon uitgelezen;
De Redder van een Vorst; het schild van Frankrijks eer;
Knielt, aan Jozindes hand, in haar Leander neêr!
Lig hier, mijn radde Pen! wat hoeft er meer beschreven?
't Gescheiden is hervoegd; mijn taak is afgeweven.
Wie maalde 's Vaders vreugd! wie maalde 't blijde Feest!
Die hier het diepste zwijgt, die zeit het allermeest.
Doch Gij nog, zoete Jeugd! in de eigen Vest geboren,
Waarin dit loflijk Paar het leven was beschoren,
| |
| |
Wees trotsch op de eedle Twee, en roem voor Harderwijck:
Waar had een Zusterstad Gelieven, die gelijk?
En ziet gij Veluws Baak omtrent het Kerkhof rijzen,
Daar kan een grijze steen u nog hun grafplaats wijzen.
Hij duidt op beider Trouw, een spiegel eventhans;
Een spiegel, in de min, voor vrouwen ende mans.
1787.
1790.
|
|